ECLI:NL:CRVB:2019:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/5544 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies

Op 29 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich op 2 november 2012 ziek had gemeld na een periode van werk als huishoudelijk medewerkster. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 31 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante had zich opnieuw ziek gemeld in 2015 en het Uwv concludeerde dat zij per 21 maart 2016 geschikt was voor verschillende functies, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om één van de eerder geselecteerde functies te vervullen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.5544 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juni 2017, 16/4765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.I. Engelsman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engelsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 oktober 2012 werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor 25 uur per week. Appellante heeft zich op 2 november 2012 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 31 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te vervullen. Vervolgens heeft appellante weer een WW-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 8 april 2015 opnieuw ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Op 29 februari 2016 heeft zij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014 een lichte toename van beperkingen waargenomen en, in overleg met een arbeidsdeskundige, appellante per 21 maart 2016 geschikt geacht voor het vervullen van de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en machinebediende inpak/-verpakkingsmachine (SBC-code 271093). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van deze datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de lichamelijke en psychische situatie van appellante op 21 maart 2016. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen alle ingebrachte informatie van de behandelaars van appellante bij de beoordeling hebben betrokken en voldoende hebben gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat het ingenomen standpunt te wijzigen. Wat appellante heeft aangevoerd over haar klachten als gevolg van haar thuissituatie en haar verplichtingen betreffende haar zorgbehoeftige kinderen, kan volgens de rechtbank in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving niet bij de beoordeling worden betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd alsmede de door haar overgelegde stukken geen aanknopingspunten bevatten om aan te nemen dat zij op 21 maart 2016 niet in staat was één van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, vermoeidheidsklachten en de bijwerkingen van de voorgeschreven medicatie. Daarnaast heeft appellante gesteld dat haar klachten worden versterkt door haar psychosociale problematiek. Appellante acht zichzelf meer beperkt voor persoonlijk functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Ook is appellante van mening dat haar belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en de klachten van appellante in kaart gebracht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgelegde belastbaarheid van appellante. Dat appellante al lange tijd bekend is met psychische problematiek, waaronder stemmings- en spanningsklachten ten gevolge van een zeer belastende privésituatie, heeft het Uwv al bij de WIA-beoordeling in 2014 meegenomen. De verzekeringsarts heeft destijds diverse beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. De stukken van de behandelend sector, waaronder een brief van een maatschappelijk werker van 28 december 2015 en een brief van een maatschappelijk werker en psychiater van 19 juli 2016, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de door appellante gestelde toename van de psychische klachten ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling.
4.4.
Wat betreft de chronische pijnklachten en vermoeidheid van appellante wordt overwogen dat de verzekeringsartsen aanvullende beperkingen hebben aangenomen voor ‘(frequent) reiken’, ‘boven schouderhoogte actief zijn’ en voor ‘werktijden’. Appellante heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat met de aangescherpte FML geen recht wordt gedaan aan de ernst van deze klachten op de datum in geding. Dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen heeft appellante evenmin met objectieve gegevens onderbouwd. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting geen afwijkingen in concentratie, aandacht en van het geheugen van appellante waargenomen. De reden dat in de FML voor de oogklachten, schildklierproblematiek en maagklachten van appellante geen aanvullende beperkingen zijn opgenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2016 overtuigend toegelicht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante met ingang van 21 maart 2016 in staat moet zijn één van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) C.I. Heijkoop

VC