ECLI:NL:CRVB:2019:1853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
18/1048 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die eerder als orderbehandelaar werkte, had zich op 6 januari 2016 ziek gemeld vanwege nier- en blaasklachten, hoofdpijn en gehoorproblemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 26 april 2017 vastgesteld dat appellant per 2 mei 2017 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere bezwaren herhaald, terwijl het Uwv bevestiging van de eerdere uitspraak bepleitte.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad oordeelde dat de omstandigheden rondom de medische beoordeling en de geschiktheid voor de maatgevende arbeid correct waren beoordeeld door het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1048 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2018, 17/3267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als orderbehandelaar voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 6 januari 2016 ziek gemeld wegens onder meer nier- en blaasklachten, hoofdpijn en gehoorproblemen. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 25 oktober 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van orderbehandelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 vastgesteld dat appellant per 2 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2017 ten grondslag. Deze heeft medische informatie, te weten audiogrammen en informatie van de uroloog van 8 juni 2017, meegewogen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Verder heeft de rechtbank de medische beoordeling onderschreven. Het Uwv heeft rekening gehouden met de beperkingen aan de knieën en de noodzaak van de aanwezigheid van een toilet. De maatgevende arbeid is fysiek niet belastend. De omstandigheid dat appellant gewerkt heeft in een kantoortuin, wat in verband met de gehoorproblematiek van appellant niet geschikt is, is voor de beoordeling van de geschiktheid voor zijn arbeid niet relevant, omdat het werken in een kantoortuin bij het werk van orderpikker niet als een kenmerkende belasting geldt. Het Uwv heeft daarom bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid deze bijzondere belasting bij de vroegere werkgever volgens de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en de medische beoordeling door het Uwv gevolgd. De Raad onderschrijft de overwegingen in de aangevallen uitspraak volledig en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De omstandigheid dat, zoals uit de toelichting ter zitting is gebleken, het appellant met name steekt dat in de stukken de suggestie is gewekt dat hij de aanwijzingen van de uroloog inzake de voorschriften bij blaasspoelingen verkeerd zou hebben begrepen, maakt de beoordeling niet anders. In dat verband wordt overwogen dat in de brief van de uroloog van 8 juni 2017 – op niet voor meerdere uitleg vatbare wijze – is verklaard dat het de uroloog onbekend is van wie appellant het advies zou hebben gekregen om gedurende één week na een blaasspoeling uitsluitend van het toilet in de thuissituatie gebruik te maken. Ook op de internetsite en in de patiënten-folders is een dergelijk advies volgens de uroloog niet gegeven. Omdat hier kennelijk sprake is geweest van een misverstand, dient de verklaring van de specialist van appellant hierover als uitgangspunt te worden genomen.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de neuroloog van 11 april 2018 inzake een MRI-onderzoek brengt geen wijziging in dit oordeel. Niet alleen zien de resultaten op een onderzoek dat is verricht ruim na de datum in geding, maar ook omdat bij dat onderzoek geen verklaring is gevonden voor de hoofdpijnklachten.
5. De overwegingen 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) C.I. Heijkoop

VC