ECLI:NL:CRVB:2019:1851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/5262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als gedragswetenschapper werkte, heeft zich in 2010 ziek gemeld en is sindsdien in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv vastgesteld op 100%, maar na herbeoordelingen in 2016 is deze gewijzigd naar 48,45%. Appellante is het niet eens met deze wijziging en stelt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 mei 2019 behandeld. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Kaya, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door W.H.M. Visser. De Raad heeft de argumenten van appellante, die onder andere stelde dat het medisch onderzoek niet volledig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, overwogen. De Raad concludeert dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5262 WIA

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2017, 16/9101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1 .1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als gedragswetenschapper voor 36 uur per week. Zij heeft zich op 3 juni 2010 ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 17 juni 2012 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 17 december 2013 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld. In 2014 heeft een medische herbeoordeling plaatsgevonden, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft er in 2015 en 2016 opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gewijzigd in 48,45% en besloten dat de loonaanvullingsuitkering van appellante tot 1 maart 2018 ongewijzigd wordt voortgezet. Vanaf 1 maart 2018 geldt een inkomenseis van € 909,19.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat aan alle klachten van appellante aandacht is besteed en dat de informatie van de huisarts bij de beoordeling is meegewogen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante hebben onderschat. Wat betreft de psychische klachten hebben de verzekeringsartsen zich aangesloten bij de resultaten van een door Psyon uitgebrachte expertise, in die zin dat zij ondanks de constatering dat bij appellante geen psychiatrische ziektebeelden aanwezig zijn, toch beperkingen hebben aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren. Ook wat betreft de lichamelijke klachten acht de rechtbank de beperkingen van appellante, gezien de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, niet onderschat. Dat appellante ernstiger beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vastgelegd, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. Met betrekking tot de geduide functies heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op toereikende wijze heeft gemotiveerd dat deze functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht dat wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen en, kort samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met de bij haar aanwezige beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van haar manueeltherapeut van 2 april 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Aanvullend wordt nog het volgende overwogen. De verzekeringsartsen hebben alle klachten van appellante in hun beoordeling betrokken en voorts zowel informatie van de behandelend sector als het expertiserapport van Psyon van 27 november 2015 meegewogen. Dat in eerdere rapporten van verzekeringsartsen enige onjuiste feitelijkheden staan vermeld en de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze in zijn rapport heeft overgenomen, maakt niet dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Deze foutieve vermeldingen beïnvloeden de medische beoordeling niet. In dit verband wordt verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover in zijn rapport van 2 maart 2017 heeft gesteld. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot het aannemen van meer dan wel verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 augustus 2016 overtuigend gemotiveerd waarom de FML geen aanpassing behoeft en dat er geen urenbeperking hoeft te worden aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weerleggen de medische stukken de benutbare mogelijkheden van appellante niet. Hoewel appellante kan worden nagegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep specifieker op de door haar in bezwaar overgelegde medische informatie had kunnen ingaan, is er geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, omdat het gaat om informatie die ziet op een datum gelegen ruim na de datum hier in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 januari 2016 wordt ook het oordeel van de rechtbank, dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante, onderschreven. Dat appellante door haar medicatiegebruik niet met machines of handgereedschap kan of mag werken, is niet met medische stukken onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel

RB