ECLI:NL:CRVB:2019:1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
18/2200 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde autotransacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 28 augustus 2001 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek bleek dat appellante vijftien auto’s op haar naam had staan, waarvan er twee ongeldig waren verklaard door export. Het college besloot op 12 april 2017 om de bijstand van appellante over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij met de geregistreerde kentekens transacties had verricht.

In hoger beroep betoogde appellante dat de bewijslast bij het college ligt en dat het college onvoldoende had onderzocht of aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan. De Raad overwoog dat het college aannemelijk moest maken dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad concludeerde dat appellante inderdaad niet had voldaan aan deze verplichting, omdat zij niet had gemeld dat zij betrokken was bij meerdere wijzigingen van tenaamstellingen van auto’s. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand, en dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand in de betreffende maanden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18 2200 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2018, 17/5942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 28 augustus 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder onder toepassing van de kostendelersnorm.
1.2.
Naar aanleiding van een op 30 november 2016 ontvangen anonieme tip dat appellante al zeven jaar samenwoont, heeft een toezichthouder van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder appellante op 27 februari 2017 en 29 maart 2017 gehoord. Tijdens het onderzoek is niet komen vast te staan dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde. Wel heeft de toezichthouder na raadpleging van gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geconstateerd dat appellante vanaf 24 september 2008 vijftien auto’s op haar naam had staan. Aan twee van deze tenaamstellingen is een einde gekomen door ongeldigverklaring in verband met export. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport fraudeonderzoek van 30 maart 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2017, de bijstand van appellante over de maanden juli 2010, april 2011, mei 2011, mei 2012, augustus 2012, oktober 2012, januari 2013, februari 2014, mei 2014, april 2016, augustus 2016 en december 2016 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 14.924,94. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet aan het college heeft gemeld dat zij met de op haar naam geregistreerde kentekens transacties heeft verricht. Appellante heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aangetoond dat deze transacties niet van invloed waren op het recht op bijstand, als gevolg waarvan het college over de maanden waarover de transacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de bewijslast bij een belastend besluit bij het college ligt en dat het college onvoldoende heeft onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Verder heeft zij betoogd dat slechts zes auto’s korter dan een maand op haar naam hebben gestaan. Ten aanzien van de auto’s die langer dan drie maanden op haar naam hebben gestaan heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat sprake is van autohandel. Deze auto’s dienen bij de vaststelling van de intrekkings- en terugvorderingsperiode buiten beschouwing te worden gelaten. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat zij per auto afdoende heeft onderbouwd wat de reden was van de tenaamstelling. De verklaringen die zij in bezwaar heeft overlegd zijn door de rechtbank ten onrechte terzijde geschoven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Zoals appellante terecht heeft aangevoerd, rust de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan. Het voorgaande betekent dat de vraag voorligt of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de in 1.3 genoemde maanden de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:2437) volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden. De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene stond geregistreerd, wordt als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
4.4.
Uit het door de RDW verstrekte overzicht kan worden afgeleid dat appellante herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode. In de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2016 stonden veertien kentekens op naam van appellante geregistreerd. Dertien van deze kentekens stonden gedurende een betrekkelijke korte periode op naam van appellante geregistreerd, variërend van enkele dagen tot bijna vier maanden. In twee gevallen is de registratie door export beëindigd. Onder deze omstandigheden is aannemelijk te achten dat appellante is opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die dertien auto’s en dat geen sprake was van uitsluitend eigen gebruik, maar van op geld waardeerbare transacties. Alleen de auto met kenteken [kentekennummer] heeft relatief lang, te weten een periode van meer dan zeven maanden, op naam van appellante gestaan. Ook indien deze auto buiten beschouwing wordt gelaten, zoals appellante heeft betoogd, betekent dit niet dat de intrekking over de maand april 2016, de maand waarin met betrekking tot deze auto een transactie heeft plaatsgevonden, geen stand kan houden. Uit voornoemd overzicht blijkt namelijk dat appellante in deze maand gedurende een periode van slechts vier dagen nog een ander kenteken op haar naam had staan, met welke laatste auto in de maand april 2016 een voor het recht op bijstand relevante handelstransactie heeft plaatsgevonden.
4.5.
Voor appellante had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat het voornamelijk oude auto’s betrof met een geringe handelswaarde, maakt dit niet anders. Appellante heeft van haar herhaalde directe betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat het college geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan.
4.7.
Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij in de maanden dat de bijstand is ingetrokken, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Zij heeft van de transacties geen boekhouding of administratie bijgehouden. Evenmin heeft zij stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat de aan- en verkoopwaarde van de desbetreffende auto’s is geweest. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen van [X.] en [Y.] en [naam bedrijf] niet als bewijs kunnen dienen, omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.A.H. Ibrahim