ECLI:NL:CRVB:2019:1850
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde autotransacties
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 28 augustus 2001 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek bleek dat appellante vijftien auto’s op haar naam had staan, waarvan er twee ongeldig waren verklaard door export. Het college besloot op 12 april 2017 om de bijstand van appellante over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij met de geregistreerde kentekens transacties had verricht.
In hoger beroep betoogde appellante dat de bewijslast bij het college ligt en dat het college onvoldoende had onderzocht of aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan. De Raad overwoog dat het college aannemelijk moest maken dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad concludeerde dat appellante inderdaad niet had voldaan aan deze verplichting, omdat zij niet had gemeld dat zij betrokken was bij meerdere wijzigingen van tenaamstellingen van auto’s. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand, en dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand in de betreffende maanden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.