ECLI:NL:CRVB:2019:1841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/2693 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die zich op 16 januari 2013 ziek meldde met psychische klachten, had op 30 oktober 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering op basis van een medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische oordelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het onderzoek en de vastgestelde beperkingen, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering, en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, zoals door appellant was verzocht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.2693 WIA

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 februari 2017, 16/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als orderpicker. Op 16 januari 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft op 30 oktober 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader heeft op 22 december 2014 een medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv, die het dossier heeft bestudeerd en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2015. Nadat een arbeidsdeskundige functies had geselecteerd waarvan appellant tot het vervullen in staat werd geacht, heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2015 appellant een WIA-uitkering geweigerd met ingang van 14 januari 2015, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 februari 2015. Op verzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychiatrische expertise plaatsgevonden door J.K. van der Veer (Psychiatrisch Expertise Centrum), waarvan op 29 februari 2016 rapport is opgemaakt. Mede op basis van deze expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is vastgelegd in zijn rapport van 11 maart 2016, aanleiding gezien een nieuwe FML op te stellen. Daarin zijn onder meer beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen) geschrapt. Op basis van deze FML van 11 maart 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens het rapport van 23 maart 2016 (deels nieuwe) functies geselecteerd en een verlies aan verdienvermogen van 0% berekend. Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 juni 2016 inzichtelijk gereageerd op de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie. In zijn rapporten van 23 maart 2016 en 15 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat hij meer beperkt is dan aangenomen. Hij had een ‘goede dag’ op het moment dat hij door Van der Veer onderzocht werd. Dat hij niet aan de criteria voldoet om een bepaalde diagnose te stellen, betekent niet dat er geen sprake is van problematiek. Hij lijdt aan een zeer ernstige depressie. Overmatig drankgebruik houdt hem op de been en ook is hij afhankelijk van softdrugs. Deze complexe problematiek blijft zich in stand houden. Het is voor hem onmogelijk een normaal dagritme te verkrijgen en te behouden. Daardoor kon hij niet meer naar afspraken bij Bouman GGZ en is de behandeling gestopt. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de Wet WIA terecht met ingang van 14 januari 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en om die reden terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank omtrent de zorgvuldigheid van de medische onderzoeken en de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn opvatting over de belastbaarheid van appellant gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen psychisch onderzoek, informatie van de behandelend sector en een psychiatrische expertise van Van der Veer. Daarmee is een voldoende beeld verkregen van de psychische en fysieke toestand van appellant op de datum in geding, 4 januari 2016. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het rapport van Van der Veer van 29 februari 2016 inzichtelijk en goed gemotiveerd is en dus bruikbaar was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de vaststelling van de beperkingen van appellant. Van der Veer heeft geconcludeerd dat op de datum in geding sprake was van vermijdings- en stemmingsklachten (licht tot matig) ten gevolge van alcoholafhankelijkheid en cannabisgebruik, met sterke aanwijzingen voor onderpresteren en overrapporteren van psychische en cognitieve klachten. Verder heeft hij aanwijzigen gezien voor een persoonlijkheidsstoornis met cluster B (antisociale en narcistische) trekken. Appellant leidt volgens Van der Veer niet aan een ernstige depressieve stoornis of ADHD; zijn klachten zijn het gevolg van, en worden onderhouden door, het middelengebruik en de aan de persoonlijkheid gebonden factoren. Appellant heeft (ook) in hoger beroep niets ingebracht op basis waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van het op dit expertiserapport gebaseerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De enkele stelling van appellant dat het onderzoek door Van der Veer een momentopname was en hij een ‘goede dag’ had, is daartoe onvoldoende.
4.4.
Nu er geen twijfel is aan de juistheid van het standpunt van het Uwv is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop

VC