ECLI:NL:CRVB:2019:1839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/3056 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, viel uit vanwege gezondheidsproblemen na een traumatische bevalling en heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 30 juni 2015 geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van de medische onderzoeken en de vastgestelde beperkingen onderschreef.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante en het Uwv overwogen. De Raad concludeert dat de beoordelingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de medische informatie die in hoger beroep is ingediend, geen aanleiding geeft om de eerdere conclusies te wijzigen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functies en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, met C.I. Heijkoop als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 mei 2019. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3056 WIA

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2017, 16/427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met reacties van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft nog een expertiserapport, op verzoek van de Raad uitgebracht in de zaak 14/2214 ZW, in geding gebracht en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 32 uur per week. Op
12 maart 2012 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Op 27 maart 2012 is appellante prematuur bevallen van een dochter. In aansluiting op zwangerschaps- en bevallingsverlof is appellante op 18 juli 2012 ongeschikt gebleven voor het verrichten van haar arbeid door depressieve klachten, angst en vermoeidheid verband houdend met de traumatisch en gecompliceerd verlopen bevalling en de nadien gebleken gezondheidsproblemen van haar dochter. Op 8 april 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 30 juni 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 8 mei 2015 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 12 juni 2015 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 3 maart 2016 alsnog ingegaan op de brief van PsyQ van 23 oktober 2015 waar hij ten tijde van zijn heroverweging in bezwaar niet over beschikte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in de FML van 24 april 2015 neergelegde beperkingen getoetst aan het protocol depressie en PTSS en heeft geconcludeerd dat de beperkingen passend zijn. Appellante voldoet niet aan de criteria voor een urenbeperking. De door appellante aangegeven klachten met betrekking tot hand- en vingergebruik zijn gedateerd en kunnen niet geobjectiveerd worden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling en de geschiktheid voor de geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek en zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen. Appellante heeft gewezen op de informatie uit de behandelend sector waarover de verzekeringsartsen ten tijde van hun oordeelsvorming niet beschikten en waar eerst in beroep op is ingegaan. Appellante is van mening dat in haar geval op energetische en preventieve gronden een urenbeperking is aangewezen. Met betrekking tot de klachten over hand- en vingergebruik heeft appellante gewezen op informatie van haar huisarts en neuroloog waaruit die klachten blijken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft voorts gesteld dat in het besluit van 15 juni 2015 en het bestreden besluit door een administratieve fout 30 juni 2015 als einde wachttijd is genoemd, waar dit 29 juni 2014 moet zijn. Verzocht is het bestreden besluit als zodanig te willen lezen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellante heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de door het Uwv voorgestane wijziging van de datum einde wachttijd van 30 juni 2015 in 29 juni 2014 er toe moet leiden dat haar ingaande 29 juni 2014 alsnog een WIA-uitkering wordt toegekend. Een beoordeling per 29 juni 2014 heeft volgens appellante niet plaatsgevonden. Appellante wordt in dit standpunt niet gevolgd. De beoordelingen door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zagen uitdrukkelijk op de datum einde wachttijd van 29 juni 2014. Ook de door de verzekeringsarts opgestelde FML vermeldt de datum 29 juni 2014. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat de in het besluit van 15 juni 2015 genoemde datum van
30 juni 2015 een kennelijke misslag behelst, die de Raad zal lezen als 29 juni 2014. Anders dan appellante stelt, is in die kennelijke misslag geen reden gelegen haar per 29 juni 2014 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank omtrent de zorgvuldigheid van de medische onderzoeken en de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen wordt onderschreven. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte medische informatie hebben zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat en waarom die informatie geen aanleiding geeft de per 29 juni 2014 opgestelde FML te wijzigen. Uit die informatie blijkt dat door de behandelend GZ-psycholoog op 24 januari 2014 de diagnose depressie, eenmalig, matig (begin postpartum) en PTSS is gesteld, waarna tot juli 2014 behandelcontacten hebben plaatsgevonden en de behandeling in december 2014 is afgesloten. Appellante is in april 2015 door de huisarts weer naar PsyQ verwezen. Appellante rapporteert sinds oktober 2014 weer ernstige herbelevingen van de traumatisch verlopen bevalling, paniekklachten, piekeren en depressieve klachten. In juli 2015 wordt door PsyQ de diagnose depressieve stoornis, recidiverend, ernstig zonder psychotische kenmerken, paniekstoornis met agorafobie en PTSS (HOOFD) gesteld. De verzekeringsarts heeft in de FML beperkingen aangenomen in verband met de bij appellante aanwezige concentratieproblemen, vermoeidheid en woedeaanvallen. Daarnaast is appellante in enige mate energetisch beperkt geacht vanwege haar depressieve klachten en angstklachten. Het standpunt van de verzekeringsartsen dat deze beperkingen volledig passen bij het ziektebeeld van appellante op 29 juni 2014 is navolgbaar en afdoende gemotiveerd. Met betrekking tot de klachten van tintelingen aan handen en vingers is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat appellante hier bij het spreekuur van de verzekeringsarts van 24 april 2015 geen melding van heeft gemaakt en voor deze klachten op de datum in geding van
29 juni 2014 evenmin behandeling had gezocht. Eerst in oktober 2015 is appellante door de huisarts naar een neuroloog verwezen in verband met tintelingen in de handen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de FML appellante geschikt is te achten voor de geselecteerde functies, wordt eveneens onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ