ECLI:NL:CRVB:2019:1829
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing aan het beginsel van equality of arms
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
Appellante stelde in hoger beroep dat haar rugklachten onvoldoende waren onderzocht en dat zij op de datum in geding niet in staat was om de functie van telefoniste te vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor de beëindiging van de uitkering en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen aanwijzingen waren dat medische informatie ontbrak.
De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom de informatie van de door appellante ingeschakelde arts geen aanleiding gaf om tot een ander inzicht te komen over haar belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.