ECLI:NL:CRVB:2019:1829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
16/7435 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing aan het beginsel van equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

Appellante stelde in hoger beroep dat haar rugklachten onvoldoende waren onderzocht en dat zij op de datum in geding niet in staat was om de functie van telefoniste te vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor de beëindiging van de uitkering en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen aanwijzingen waren dat medische informatie ontbrak.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom de informatie van de door appellante ingeschakelde arts geen aanleiding gaf om tot een ander inzicht te komen over haar belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7435 ZW

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2016, 16/816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Schuttkowski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuttkowski. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam geweest als verkoopster bij [naam bedrijf] voor 31,79 uur per week toen zij zich op 16 augustus 2010 ziek meldde met een infectieziekte. Later zijn daar rugklachten bijgekomen. Na beëindiging van haar dienstverband, heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 augustus 2012 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat appellante per 13 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van verkoper groothandel, telefonist/receptionist/typist en productiemedewerker, samensteller te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 2 januari 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 28 juli 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per
3 augustus 2015 geschikt geacht voor de functie van telefoniste. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2015 de ZW-uitkering van appellante per 3 augustus 2015 beëindigd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Wat appellante tegen de conclusies van de verzekeringsartsen heeft ingebracht, heeft de rechtbank geen reden gegeven om aan die conclusies te twijfelen.
Bij dit oordeel heeft de rechtbank het rapport van 19 april 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken, waarin is gereageerd op een in beroep ingebracht rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellante de functie van telefoniste op de datum in geding om medische redenen niet kon verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar rugklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat en dat zij in verband met deze klachten op de datum in geding het werk als telefoniste niet kon verrichten. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsartsen haar rugklachten onvoldoende hebben onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de rapporten van verzekeringsarts Klijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een nader rapport van 2 maart 2017 van Klijn overgelegd en een kans-analyse bezwaar en beroep van 7 februari 2019 van arbeidsdeskundige M. Overduin. Volgens appellante is er verschil van inzicht tussen de verzekeringsartsen van het Uwv, de medisch specialisten en Klijn. Daarin had de rechtbank volgens haar aanleiding moeten zien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De verzekeringsarts heeft appellante gezien en kennisgenomen van het dossier en appellante. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier eveneens heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond en appellante na afloop daarvan lichamelijk heeft onderzocht. Ook blijkt daaruit dat informatie van de behandelend sector is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in beroep gereageerd op het standpunt van Klijn.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedures in bezwaar, bij de rechtbank en in hoger beroep ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Niet kan worden gezegd dat de door appellante ingebrachte stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de artsen van het Uwv beantwoorde vraag of bij appellante sprake is van beperkingen bij het verrichten van arbeid. Zo geeft de behandelend neuroloog inzicht in zijn bevindingen en na neurologisch onderzoek een conclusie. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden als door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden of te concluderen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante op 3 augustus 2015.
Vooropgesteld wordt dat appellante al bij de WIA-beoordeling in het algemeen beperkt is geacht voor rugbelasting en beperkingen op tillen, dragen, duwen, trekken, gebogen actief zijn en langdurig zitten en staan zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook bij de huidige beoordeling op grond van de beschikbare medische informatie uitgegaan van duidelijke afwijkingen op grond van bij beeldvormend onderzoek vastgestelde degeneratieve afwijkingen op meerdere niveaus in de wervelkolom. Deze afwijkingen leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een duidelijk beperkte rugbelastbaarheid op de datum in geding. Omdat de functie van telefoniste nauwelijks rug- of enkelbelastend en ook overigens voldoende licht is, past deze volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep net als bij een eerdere beoordeling op 3 oktober 2014 nog steeds binnen de beperkte belastbaarheid van appellante. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de informatie die appellante heeft overgelegd en de rapporten van Klijn geen aanleiding geven om tot een ander inzicht te komen over haar belastbaarheid op 3 augustus 2015. Hij heeft er op gewezen dat Klijn niet aangeeft welke al eerder geobjectiveerde afwijkingen ten opzichte van de al in augustus 2012 vastgestelde ernstige discopathie op L4-5 en in mindere mate van L5-S1 zijn toegenomen en of sprake is van nieuwe medische geobjectiveerde afwijkingen. De voorhanden zijnde medische informatie en wat in hoger beroep is aangevoerd biedt geen aanknopingspunt voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. Uit het rapport van Klijn van 2 maart 2017 blijkt weliswaar dat hij appellante nu wel zelf heeft onderzocht, maar hij heeft tegelijkertijd te kennen gegeven dat dit onderzoek niet representatief is voor de situatie van appellante op de datum in geding, omdat appellante twee dagen voor zijn onderzoek door haar rug is gegaan. Verder heeft hij opnieuw gewezen op de al aanwezige informatie van de behandelend neuroloog van 19 januari 2016. Dat de neuroloog heeft vermeld dat opkomen in twee fasen gaat, maakt niet dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Het uitgangspunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, degeneratieve afwijkingen op meerdere niveaus in de wervelkolom, komt overeen met de diagnose van deze neuroloog, chronische pijnklachten bij een patiënte met degeneratieve afwijkingen lumbaal. De kansanalyse van arbeidsdeskundige Overduin bevat een samenvatting van de medische gegevens, gevolgd door de inschatting van de kansen in een beroepsprocedure. Deze analyse biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland

OS