ECLI:NL:CRVB:2019:1827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
17/5722 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv om een WGA-vervolguitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als ijzerwerker werkte, meldde zich ziek met hart- en psychische klachten en vroeg in 2016 een WIA-uitkering aan. Het Uwv kende hem een WGA-vervolguitkering toe, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 57,51% werd vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet hadden onderschat. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. De Raad wees het verzoek van appellant om een medisch deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 juni 2019.

Uitspraak

17.5722 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 16/5630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Köse-Albayrak en door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als ijzerwerker voor 47,58 uur per week. Op 8 mei 2014 heeft appellant zich met hartklachten en psychische klachten ziek gemeld. Op 24 januari 2016 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 mei 2016 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,51%. Daaraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2016 is bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
4 juli 2016 en een rapport van 8 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie en eigen onderzoek. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting aanwezig is geweest en bij de beoordeling rekening heeft gehouden met de verkregen informatie van de behandelend sector, waaronder de verkregen informatie over de cardiale situatie en de verkregen informatie van de behandelend psychiater. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aanwezige informatie van de behandelend sector, appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsartsen nadere informatie hadden moeten inwinnen bij de behandelend sector. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2016 de functionele mogelijkheden van appellant per 5 mei 2016 correct vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze in medisch opzicht geschikt moeten worden geacht. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA-uitkering, heeft de rechtbank hem hierin niet gevolgd. Er kan pas sprake zijn van recht op een IVA-uitkering indien er sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minimaal 80% en dat is hier niet het geval.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht wat in bezwaar en beroep is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op zijn stelling in beroep dat er geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden omdat de verzekeringsartsen ten onrechte niet nog nadere informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd. Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft gepasseerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen door de verzekeringsartsen. Volgens appellant heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd waarom zijn beroepsgronden niet slagen. Volgens appellant heeft de rechtbank zonder nadere motivering overwogen dat zij, in wat appellant in beroep heeft aangevoerd en de in beroep overgelegde brief van de fysiotherapeut van 4 mei 2016, geen aanleiding heeft gezien om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Volgens appellant heeft de rechtbank daarnaast ten onrechte geoordeeld dat de FML correct is vastgesteld en dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijden. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij zich per 6 september 2017 vanuit een (gedeeltelijke) WW-uitkering ziek heeft moeten melden door pijn aan zijn linkerzijde, been en rug, welke pijn uitstraalt naar de nek. In hoger beroep heeft appellant overgelegd een recept van psychiater P.J.M. van Loon van Stichting Sarya van 1 december 2017 en een behandelplan van 28 februari 2019 van Van Loon en psycholoog S. Gulieva van Stichting Sarya.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Anders dan appellant meent, is er een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De
verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op spreekuur gezien en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft een informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts, de behandelend psychiater van Sanitas Kliniek en van de behandelend cardioloog van verschillende data, kenbaar in de beoordeling betrokken. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen, gelet op de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, terecht geen nadere informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd, wordt onderschreven. Ook heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de
overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, zoals verkort weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de nadere medische informatie die appellant in het geding heeft gebracht leidt niet tot het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 juli 2016 voldoende gemotiveerd gereageerd op de door appellant in bezwaar overgelegde uitgebreide hoeveelheid aan informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de informatie van psychiater H. Kondakci van Sanitas van 9 mei 2016 volgt dat er enige lichte symptomen of enige problemen in sociaal functioneren conform GAF-score 61-65 zijn, maar dat hij hierin geen aanleiding ziet om verdergaande beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen dan de verzekeringsarts in de FML van 22 februari 2016 heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat uit de
ingebrachte medische informatie niet blijkt dat de medische omstandigheden duidelijk zijn gewijzigd ten opzichte van het onderzoek door de verzekeringsarts, welk onderzoek volgens hem op logische wijze leidt tot een gemotiveerde conclusie over de beperkingen van appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit de informatie van de fysiotherapeut van 4 mei 2016 volgt dat de daarin vermelde klachten van pijn in rug, been en nek en de daaruit voortvloeiende beperkingen dermate gering waren ten opzichte van normaal dat daarin geen aanleiding wordt gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt bevestigd in de informatie van de huisarts van 22 april 2016 en de informatie van de psychiater van
9 mei 2016. Er bestaat geen aanleiding om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.2.
De nadere medische informatie die appellant in hoger beroep in het geding heeft gebracht, leidt ook niet tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Deze informatie heeft geen betrekking op de medische situatie van appellant op 5 mei 2016. Voor de stelling van appellant dat de in het behandelplan van
28 februari 2019 genoemde diagnoses en de opmerking hierin dat bij
persoonlijkheidsonderzoek sprake blijkt te zijn van autistische trekken ook van toepassing waren op de medische situatie van appellant op 5 mei 2016, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden.
4.4.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om een medisch deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML en gezien de toelichting door de arbeidsdeskundige op de signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling van 17 maart 2016, wordt met de rechtbank geoordeeld dat de in de geselecteerde functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels
GdJ