ECLI:NL:CRVB:2019:1824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
17/3611 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging Wajong-uitkering en hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een verhoging van zijn Wajong-uitkering had aangevraagd vanwege hulpbehoevendheid. De appellant ontvangt sinds 5 januari 2005 een Wajong-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In januari 2015 zijn hem twee persoonsgebonden budgetten (pgb's) toegekend voor ondersteuning en verzorging. De appellant verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een verhoging van zijn uitkering in verband met zijn hulpbehoevendheid. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant al in belangrijke mate in zijn behoefte aan verzorging en oppassing wordt voorzien door de toegekende pgb's.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of de appellant hulp nodig heeft bij sommige of bij alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. De Raad concludeert dat de appellant inderdaad hulp nodig heeft bij sommige van deze levensverrichtingen, maar dat hij door de pgb's al in belangrijke mate in zijn behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien. Daarom wordt de verhoging van de uitkering niet doorgevoerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.

Uitspraak

17.3611 WAJONG

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2017, 16/2366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Veenstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 januari 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van januari 2015 zijn aan appellant twee afzonderlijke persoonsgebonden budgetten (pgb’s) toegekend van respectievelijk vier uur en 21 uur per week. Deze pgb’s zien op individuele ondersteuning voor vier uur per week, op persoonlijke verzorging voor twaalf uur per week en op verpleging voor negen uur per week.
1.2.
Op 20 oktober 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om hem, in verband met hulpbehoevendheid, in aanmerking te brengen voor een verhoging van zijn uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellant hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dat geregeld handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Daar staat tegenover dat aan appellant pgb’s zijn toegekend, waarmee in belangrijke mate in de behoefte aan verzorging en oppassing wordt voorzien. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het Uwv de aanvraag dan ook afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2016 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het Uwv op juiste gronden heeft geconcludeerd dat appellant hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid, Stcrt. 2007, 241, (Beleidsregel). Op grond daarvan zou appellant in aanmerking komen voor een verhoging van zijn uitkering naar 85% van de grondslag. Omdat via de toegekende pgb’s al in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien, vindt op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel de verhoging niet plaats.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij hulp nodig heeft bij alle, dan wel nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en niet slechts bij sommige. Daardoor dient appellant op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel in aanmerking te worden gebracht voor een verhoging naar 100% van de grondslag en dient vervolgens wegens de toegekende pgb’s op grond van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel de korting te worden toegepast, zodat de Wajonguitkering van appellant uiteindelijk moet worden verhoogd tot 85% van de grondslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 3:9 van de Wajong bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd.
4.2.
In de Beleidsregel heeft het Uwv bepaald hoe de begrippen oppassing en verzorging worden uitgelegd en welke mate van verhoging van de uitkering daaraan is gekoppeld.
4.3.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 100% van de grondslag indien de verzekerde hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering slechts verhoogd tot 85% van de grondslag, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien.
4.3.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van de grondslag indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering niet verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien.
4.4.
Partijen zijn het er over eens dat appellant geen continue oppassing nodig heeft, maar dat kan worden volstaan met geregelde handreikingen door derden en dat uit hoofde van de hem toegekende pgb’s in belangrijke mate wordt voorzien in zijn behoefte aan oppassing en verzorging. Partijen verschillen van mening of appellant hulp nodig heeft bij sommige, dan wel bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Gelet op bovenvermelde artikelen bepaalt het antwoord op deze vraag vervolgens of appellant in aanmerking komt voor een verhoging van zijn Wajonguitkering naar 85% van de grondslag, of dat zijn uitkering niet wordt verhoogd.
4.5.
Uit de toelichting bij de Beleidsregel volgt dat het bij de behoefte aan oppassing en verzorging niet gaat om huishoudelijke taken en vervoer, maar om essentiële en steeds terugkerende op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen, zoals wassen, aankleden en toiletgang. Niet is toegelicht wat als sommige en wat als alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen wordt beschouwd.
4.6.
Uit het rapport van 4 februari 2016 van de verzekeringsarts blijkt dat appellant zelfstandig woont. Hij heeft hulp nodig bij het aankleden en het douchen van het onderste deel van zijn lichaam. Als hij een slechte dag heeft, is appellant aangewezen op volledige hulp bij het douchen. Soms kan hij ook geen transfers maken van zijn bed naar zijn rolstoel en moet dan in bed eten. Verder heeft appellant hulp nodig bij het katheteriseren van de urine en bij de toiletgang. Eten en drinken kan appellant zelfstandig en hij gebruikt ook normaal voedsel. Verder kan appellant alle elektrische apparaten, zoals televisie, licht, wasmachine en telefoon, zelfstandig bedienen. De linkerhandfunctie is normaal, rechts is deze beperkt. Appellant is rolstoelafhankelijk, maar is behendig met de rolstoel. Uit deze omstandigheden is af te leiden dat appellant voor veel algemeen dagelijkse levensverrichtingen een beroep moet doen op derden, maar niet voor alle, althans de meeste van de essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0743. Terecht is dan ook geconcludeerd dat appellant is aangewezen op hulp bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen.
4.7.
Dit betekent op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel dat de uitkering van appellant wordt verhoogd tot 85% van de grondslag. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering van appellant echter niet verhoogd, omdat hij pgb’s ontvangt waarmee reeds in belangrijke mate in zijn behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien.
4.8.
Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Achtot

VC