ECLI:NL:CRVB:2019:1823
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar deze was afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had zich eerder ziek gemeld en was in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had de appellant op 8 juni 2016 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie, maar de appellant betwistte deze conclusie en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat de appellant op de datum in geding in staat was de functie productiemedewerker industrie te verrichten. De Raad concludeerde dat de in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelaars van de appellant geen aanknopingspunten bood voor het standpunt van de appellant dat hij op de datum in geding ongeschikt was voor de functie.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.