ECLI:NL:CRVB:2019:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
17/6315 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar deze was afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had zich eerder ziek gemeld en was in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had de appellant op 8 juni 2016 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie, maar de appellant betwistte deze conclusie en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat de appellant op de datum in geding in staat was de functie productiemedewerker industrie te verrichten. De Raad concludeerde dat de in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelaars van de appellant geen aanknopingspunten bood voor het standpunt van de appellant dat hij op de datum in geding ongeschikt was voor de functie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6315 ZW

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 augustus 2017, 16/7761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Bluts, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Voor appellant is mr. De Bluts verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur bestelbus voor 20 uur per week. Hij heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid op 21 mei 2013 ziek gemeld wegens fysieke klachten. Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 30 mei 2015 afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), machinaal metaal bewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SCB‑code 271093) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 augustus 2015 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met nekklachten, hoofdpijn en stress. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant is op 8 juni 2016 door een arts van het Uwv op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant per die datum geschikt geacht om tenminste één van de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen, de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2016 het ziekengeld van appellant met ingang van 9 juni 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van zijn behandelaars in het geding gebracht. Appellant acht zich niet in staat de eerder geselecteerde WIA-functies te verrichten. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat aan hem met ingang van 21 december 2016 een IVA-uitkering is toegekend. Daaruit dient naar de visie van appellant te worden opgemaakt dat hij op de datum in geding ook al arbeidsongeschikt was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de artsen van het Uwv. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellant op 9 juni 2016 in staat is de bij de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) te verrichten.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat de in hoger beroep door appellant ingebrachte informatie uit 2018 van zijn anesthesioloog/pijnspecialist, huisarts en psychiater alsook het overgelegde besluit van 3 december 2018, waarbij aan appellant met ingang van 21 december 2016 een IVA-uitkering is toegekend, geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat hij op de datum in geding ook al ongeschikt was tot het verrichten van de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). De artsen van het Uwv hebben bij hun beoordeling met betrekking tot de datum in geding de klachten van appellant in verband met de nek, rug en knie, duizeligheid/flauwvallen, hoofdpijn en spanningsklachten betrokken. Verder hebben zij kennis genomen van informatie van de behandelaars, waaronder van de anesthesioloog/pijnspecialist, neuroloog en cardioloog. De artsen van het Uwv hebben overwogen dat appellant voldoende belastbaar is om de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) te vervullen. Uit het door het Uwv in hoger beroep ingezonden medisch rapport van 16 november 2018, dat ten grondslag heeft gelegen aan de toekenning van de IVA-uitkering, blijkt dat de voornaamste oorzaak van de ziekmelding in december 2016 gelegen was in een toename van zijn nekklachten rechts (voorheen links), schouderproblemen rechts, klachten van de rechter knie en veel stress in verband met een verhuizing na een echtscheiding. De medische situatie van appellant is na december 2016, zoals ook uit de door appellant ingezonden informatie van zijn behandelaars blijkt, verder verslechterd. Hierin kunnen dus geen aanknopingspunten gevonden worden voor het standpunt van appellant dat de situatie in december 2016 vergelijkbaar was met de situatie ten tijde in geding, 9 juni 2016.
4.4.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Achtot

VC