ECLI:NL:CRVB:2019:1821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
18/792 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en onderhoudseisen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant voor het derde kwartaal van 2016. Appellant ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn drie kinderen die bij zijn echtgenote in Marokko wonen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had appellant medegedeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2016, omdat hij niet had voldaan aan de onderhoudsbijdrage van € 416,- per kind per kwartaal. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, omdat hij niet kon aantonen dat hij de vereiste onderhoudsbijdrage had betaald.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij jaarlijks elk kwartaal één bedrag voor het onderhoud van zijn kinderen overmaakt, en dat de betalingen die hij op 24 mei 2016 en 1 november 2016 heeft gedaan, bedoeld waren als onderhoudsbijdrage voor het derde kwartaal van 2016. De Raad oordeelde echter dat er geen vast systeem van betalingen was waaruit kon worden afgeleid dat deze betalingen voor het derde kwartaal bestemd waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de onderhoudseis, aangezien hij geen bewijsstukken van betalingen voor het derde kwartaal had overgelegd. De Raad benadrukte dat voor de toetsing aan de onderhoudseis in beginsel uitgangspunt dient te zijn hetgeen in het betrokken kwartaal voor onderhoud is betaald. De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.792 AKW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 januari 2018, 17/1458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van zijn drie kinderen, die bij zijn echtgenote in Marokko wonen.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij over het derde kwartaal van 2016 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van zijn drie kinderen, omdat hij niet heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage van € 416,- per kind per kwartaal.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 23 maart 2017 is het bezwaar tegen het besluit van
10 november 2016 ongegrond verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant over het derde kwartaal van 2016 een onderhoudsbijdrage dient aan te tonen van in totaal € 1.248,-. Hierop is in mindering gebracht een bedrag van € 1.172,88 dat de Svb op 2 juli 2016 aan kinderbijslag en kindgebonden budget heeft betaald aan de echtgenote van appellant. Dit betekent dat appellant over het derde kwartaal van 2016 een bedrag van € 75,12 dient aan te tonen. Appellant heeft in het derde kwartaal van 2016 geen betalingen gedaan. Wel heeft hij betalingen gedaan op 24 mei 2016 en op 1 november 2016. Deze betalingen kunnen echter op grond van vaste rechtspraak niet worden toegerekend aan het derde kwartaal van 2016, omdat geen sprake is van een vast stelsel van betalingen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij jaarlijks ieder kwartaal één bedrag ten behoeve van het onderhoud van zijn kinderen overmaakt. Het kan volgens appellant dan ook niet anders dan dat de bedragen die hij op 24 mei 2016 en op 1 november 2016 heeft overgemaakt bedoeld zijn als onderhoudsbijdrage voor het derde kwartaal van 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant recht heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2016. Daarbij staat niet ter discussie dat de kinderen van appellant in dat kwartaal niet tot zijn huishouden behoorden en dat appellant slechts aanspraak kan maken op kinderbijslag als hij aan de onder 1.2 geformuleerde onderhoudseis heeft voldaan. Evenmin is in geschil dat appellant in het derde kwartaal van 2016 geen onderhoudsbijdragen heeft betaald. In geschil is slechts of de geleverde bijdragen in het tweede kwartaal van 2016 en het vierde kwartaal van 2016 geacht kunnen worden mede voor het derde kwartaal van 2016 te zijn bestemd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak dient de verzekerde, voor een kind dat niet tot zijn huishouden behoort, op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
4.3.
Ten aanzien van het derde kwartaal van 2016 heeft appellant geen bewijsstukken van betalingen ten behoeve van zijn kinderen overgelegd. Wel heeft hij bewijsstukken overgelegd van betalingen op 24 mei 2016 en op 1 november 2016. Ingevolge vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2962) dient voor de toetsing aan de onderhoudseis in beginsel uitgangspunt te zijn hetgeen in het betrokken kwartaal voor onderhoud is betaald. Ook volgt uit die rechtspraak dat voor het toerekenen van bijdragen aan een volgend kwartaal ten minste een vast systeem van betalingen dient te bestaan waaruit valt af te leiden dat (een deel van) een bijdrage in een kwartaal niet anders dan (mede) voor een volgend kwartaal bestemd kan zijn. Verder kunnen onder omstandigheden betalingen die naar hun aard strekken voor een heel jaar, als onderhoudsbijdragen voor volgende kwartalen beschouwd worden. Uit de overgelegde gegevens blijkt geenszins van een vast systeem van betalingen van appellant op grond waarvan één of meer betalingen geheel of gedeeltelijk toegerekend kunnen worden aan het derde kwartaal van 2016. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in 2015 en 2016 de momenten waarop is betaald en de bedragen die zijn betaald, daarvoor te wisselvallig zijn. De rechtbank heeft verder met recht overwogen dat het feit dat in totaal een hoger bedrag is betaald dan de verplichte onderhoudsbijdrage per kwartaal, evenmin kan leiden tot het oordeel dat aan de onderhoudseis is voldaan. Uit de overgelegde gegevens blijkt evenmin van betalingen verricht in of voor het derde kwartaal van 2016 die naar hun aard strekken voor een heel jaar of voor een langere periode dan het betreffende kwartaal.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Boer
md