In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in zijn woning een hennepkwekerij zou hebben geëxploiteerd, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 april 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat de appellant niet had gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de hennepkwekerij niet door hem, maar door derden werd geëxploiteerd en dat hij geen inkomsten had ontvangen. De Raad oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat de appellant de exploitant was van de hennepkwekerij, aangezien deze op 19 april 2015 in zijn woning was aangetroffen. De Raad stelde vast dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet de exploitant was en dat de opbrengsten van de hennepkwekerij hem ten goede waren gekomen.
Daarnaast betwistte de appellant de ingangsdatum van de exploitatie van de hennepkwekerij, maar de Raad oordeelde dat het college deze terecht had vastgesteld op 1 maart 2015. De verklaring van de appellant tijdens een politieverhoor op 20 april 2015, waarin hij aangaf dat hij in februari 2015 een persoon had leren kennen die de kwekerij had opgezet, werd als geloofwaardig beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in de proceskosten.