ECLI:NL:CRVB:2019:182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/3287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellant voor WIA-uitkering na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 21 maart 2014 ziek meldde met psychische klachten en rug- en maagklachten, ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had appellant per 17 mei 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant was het niet eens met deze inschatting en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, met name de diagnose PTSS werd niet voldoende meegenomen in de beoordeling.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling dat appellant niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te verrichten, en dat de rechtbank terecht geen deskundige had benoemd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de mogelijkheid voor appellant om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad bevestigde dat er geen onpartijdigheid was in de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat appellant voldoende ruimte had om zijn medische situatie aan te kaarten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

17.3287 WIA

Datum uitspraak: 9 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2017, 16/5552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 37,7 uur per week. Hij heeft zich op 21 maart 2014 ziek gemeld met psychische klachten en rug- en maagklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Van 18 maart 2016 tot 17 mei 2016 heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft het Uwv appellant per 17 mei 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder door een verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangescherpt, met name in verband met de psychische klachten van appellant. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook met inachtneming van de aangescherpte FML de eerder door een arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend geacht. Bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde lichamelijke en psychische beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de door haar aangescherpte FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft de beschikbare informatie van GGZ InGeest bij de beoordeling betrokken. Zij heeft de door GGZ InGeest gestelde diagnoses PTSS en depressieve stoornis overgenomen en op basis daarvan psychische beperkingen vastgesteld en in de FML verwerkt. Er zijn geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen veroorzaakt door een PTSS en een depressieve stoornis onjuist zou hebben vastgesteld en/of dat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met het risico op verbale en fysieke agressie. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in het behandelplan van GGZ InGeest is vermeld dat appellant veel woede ervaart en dat daarbij een risico bestaat op verbale en fysieke agressie, maar niet dat dit risico aanzienlijk is, zoals appellant heeft betoogd. Er zijn evenmin aanknopingspunten om een verdergaande urenbeperking dan de al in aanmerking genomen 20 uur per week aan te nemen en appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die daarop wijzen. Aan de juistheid van de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom geen beperking is aangenomen op beoordelingspunt 5.9 (afwisseling van houding) in de FML wordt niet getwijfeld. Het verzoek om benoeming van een deskundige is afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van doorslaggevend belang is geweest en appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij niet in de gelegenheid is geweest om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weerspreken. De medische informatie van de behandelende sector is in de beoordeling meegenomen. De rechtbank ziet verder geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te verrichten.
3.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te verrichten. Het Uwv is voorbij gegaan aan de diagnose PTSS. Met zijn rugklachten is evenmin rekening gehouden. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd. Gezien het feit dat hij de standpunten van de verzekeringsartsen gemotiveerd heeft betwist en gezien het behandelplan van de GGZ InGeest van 9 juni 2016 waren er voldoende redenen aanwezig om een deskundige te benoemen. Appellant heeft in dit verband verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Hij heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen die, anders dan de verzekeringsartsen van het Uwv, wel een achtergrond als psycholoog of psychiater heeft.
3.2
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.2.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier eveneens heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond, appellant lichamelijk heeft onderzocht en een oriënterend psychiatrisch onderzoek heeft verricht en verder dat informatie van de behandelend sector is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van zijn onderzoek de FML
aangepast.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedures in bezwaar, in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De stelling van appellant dat aan de diagnose PTSS voorbij is gegaan, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2016 blijkt dat (onder meer) is uitgegaan van deze diagnose en dat in verband hiermee beperkingen zijn aangenomen. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in verband met klachten van impulscontrole en emotieregulatie met risico op verbale en fysieke agressie heeft aangescherpt. Appellant is daarom beperkt geacht op het uiten van eigen gevoelens (beoordelingspunt 2.7), samenwerken (beoordelingspunt 2.9) en sterk beperkt geacht op het omgaan met conflicten (beoordelingspunt 2.8). Verder is appellant aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is, op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat (beoordelingspunt 2.12). Het dossier bevat geen medische informatie voor het aannemen van verdergaande beperkingen op dit punt. Verder zijn naast de urenbeperking van gemiddeld 4 uur per dag en 20 uur per week aanvullend ook beperkingen toegevoegd voor nachtdiensten en onregelmatig werk, gezien het belang van het handhaven van een dag- en nachtritme bij stemmingsproblematiek. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die leiden tot een ander oordeel. De rugklachten kunnen niet worden geobjectiveerd, omdat daarover geen medische informatie beschikbaar is.
4.6.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.7.
Tot slot wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md