ECLI:NL:CRVB:2019:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
16/5205 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AAW-uitkering op basis van ingezetenschap en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een AAW-uitkering aan appellant. Appellant, geboren in 1969, heeft een complexe geschiedenis van verblijf in Nederland en Suriname. Hij heeft in 1996 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het feit dat hij ten tijde van zijn laatste vestiging in Nederland al volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de AAW-uitkering, omdat hij niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd op zijn 17e verjaardag. De Raad stelt vast dat appellant in de jaren voorafgaand aan zijn 17e verjaardag niet in Nederland woonde en dat de omstandigheden van zijn verblijf in Nederland niet voldoende zijn om een duurzame band met Nederland aan te nemen. De Raad bevestigt dat het Uwv bevoegd was om de uitkering te weigeren op grond van artikel 21 van de AAW, aangezien appellant ten tijde van het intreden van zijn verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.5205 WWAJ

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 juni 2016, 15/5311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1969 in Nederland geboren. Hij is in 1975 naar Suriname verhuisd. Appellant heeft in december 1979 een ongeluk gehad ten gevolge waarvan hij hersenletsel heeft opgelopen. In maart 1980 is appellant voor revalidatie naar Nederland gekomen, waarna hij medio 1980 naar Suriname is teruggekeerd. In januari 1989 kwam appellant weer naar Nederland in verband met een medische behandeling. In november 1992 werd hij uitgewezen vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning. Appellant verblijft weer in Nederland sinds 23 maart 1993. In verband met de noodzakelijke medische behandeling is aan appellant vanaf 2 mei 1996 op humanitaire gronden een verblijfsvergunning toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 28 november 1996 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 20 augustus 1997 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) als rechtsvoorganger van het Uwv de aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) afgewezen, omdat appellant ten tijde van zijn laatste vestiging in Nederland, al volledig arbeidsongeschikt was. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de AAW heeft het Lisv de op de datum van de verzekering ingevolge de AAW bestaande arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking gelaten.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 27 augustus 1998 is het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 1997 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant op het moment dat hij zich laatstelijk in Nederland vestigde, 23 maart 1993, 23 jaar was. Overwogen is dat het Lisv op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef onder a, van de AAW bevoegd was de toen al bestaande algehele arbeidsongeschiktheid van appellant buiten toepassing te laten. Verder is in aanmerking genomen dat niet is voldaan aan de uitzondering hierop genoemd in artikel 21, vierde lid, van de AAW, nu appellant niet gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn 17e verjaardag in Nederland heeft gewoond. Evenmin is voldaan aan het beleid van het Lisv waarbij de bevoegdheid om arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten, beperkt wordt ten aanzien van vroeggehandicapten, die niet aan de zes-jaren eis voldeden, maar die wel op hun 17e verjaardag in Nederland wonen
.Nu appellant ook in Nederland verbleef van januari 1989 tot en met oktober 1992, heeft het Lisv ook de situatie per januari 1989 beoordeeld. Op dat moment was appellant 19 jaar, zodat ook als zou worden uitgegaan van een aanvang van de verzekering per januari 1989, appellant niet onder de uitzonderingen valt. Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld. Daarmee is het besluit van
20 augustus 1997 in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Op 6 februari 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 20 augustus 1997, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het eerdere besluit onjuist is. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat ook dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.5.
Op 5 mei 2015 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het Uwv de aanvraag om toekenning van een Wajong-uitkering afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op zijn 18e verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. Bij het bestreden besluit van 20 juli 2015 is het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In essentie heeft appellant aangevoerd dat hij in alle redelijkheid en billijkheid op zijn 17e verjaardag geacht moet worden zijn woonplaats in Nederland te hebben gehad. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat niet alleen de feiten en omstandigheden van belang zijn die hebben plaatsgevonden vóór zijn 17e verjaardag, maar dat ook de ontwikkelingen die daarna hebben plaatsgevonden, moeten worden meegewogen. Zo heeft appellant bijvoorbeeld de Nederlandse nationaliteit gekregen en heeft hij specialistische medische behandeling in Nederland ondergaan. Verder heeft appellant een beroep gedaan op onder meer de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname, de Rijkswet op het Nederlanderschap, artikelen 2, 3 en 18 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikelen 3, 8, 11, 22 tot en met 26 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en artikelen 12 en 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 5 mei 2015 is een herhaling van de aanvraag van 28 november 1996, waarop het Lisv bij de besluiten van 20 augustus 1997 en 27 augustus 1998 heeft beslist. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant van 5 mei 2015 opgevat als een verzoek om herziening voor de toekomst en deze inhoudelijk beoordeeld.
4.2.
Gelet op de eerdere weigering van de uitkering op grond van de AAW, moet worden beoordeeld of het Uwv destijds terecht heeft beslist dat geen aanspraak bestaat op een uitkering op grond van de AAW. Partijen verschillen daarbij allereerst van mening of appellant op de dag dat hij 17 jaar oud werd, op 1 april 1986, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, zoals deze destijds luidde, is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt indien hij ingezetene is. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4.4.
Op grond van artikel 2 van de AAW, zoals deze destijds luidde, is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
4.5.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant op de dag dat hij 17 jaar oud werd,
1 april 1986, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 201, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.6.
Uit de beschikbare feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat appellant op 1 april 1986 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en als ingezetene kon worden aangemerkt. Uit de ter beschikking staande gegevens blijkt dat appellant in 1975 naar Suriname is verhuisd en nadat hem daar in december 1979 een ongeval was overkomen, vanaf maart 1980 in Nederland een medische behandeling heeft ondergaan. Medio 1980 is appellant naar Suriname teruggekeerd en pas in januari 1989 is hij weer naar Nederland gekomen. Het enkele feit dat appellant voor zijn vertrek naar Suriname medio 1980 een medische band met Nederland had, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellant destijds al een duurzame persoonlijke band met Nederland had, op grond waarvan hij als ingezetene kan worden aangemerkt.
4.7.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling van het ingezetenschap op zijn 17e verjaardag moeten worden meegewogen, ook die feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná zijn 17e levensjaar. Hieruit kan worden herleid dat appellant op zijn 17e jaar de intentie had om een duurzame band met Nederland te hebben, aldus appellant. Dit betoog kan niet slagen, nu het slechts gaat om de beoordeling van het ingezetenschap op de dag dat appellant 17 jaar oud was.
4.8.
Verder is tussen partijen in geschil of appellant valt onder artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW.
4.9.
In artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, zoals dat destijds luidde, is bepaald dat de rechtsvoorganger van het Uwv bevoegd is met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten:
algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam.
4.10.
Partijen verschillen er niet over van mening dat appellant op zijn 17e verjaardag op 1 april 1986, arbeidsongeschikt was.
4.11.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv op grond van het vierde lid van artikel 21 van de AAW niet bevoegd was tot weigering van de uitkering over te gaan. In dat artikellid is neergelegd dat het bepaalde in de vorige leden buiten toepassing blijft ten aanzien van degene als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, indien hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn 17e verjaardag in Nederland heeft gewoond.
4.12.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. In de eerste plaats volgt uit het in 4.5 tot en met 4.7 overwogene voort dat appellant onmiddellijk voorafgaand aan zijn 17e verjaardag geen ingezetene van Nederland was. In de tweede plaats bevat het vierde lid van artikel 21 van de AAW een uitzondering op het eerste lid onder b, welke bepaling hier niet aan de orde is.
4.13.
Het Uwv is dus op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW bevoegd tot weigering van de uitkering over te gaan, nu appellant ten tijde van het intreden van zijn verzekering volledig arbeidsongeschikt was.
4.14.
Met betrekking tot het gebruik van deze bevoegdheid heeft de rechtsvoorganger van het Uwv in juni 1982 beleid ontwikkeld, waarin van deze weigeringsbevoegdheid wordt afgezien indien aan een aantal, cumulatief bedoelde voorwaarden wordt voldaan. Dit beleid is op 12 december 1991 uitgebreid, in die zin dat drie categorieën vroeggehandicapten worden genoemd, waarvoor onder nadere voorwaarden van de weigeringsbevoegdheid wordt afgezien. Dit nieuwe beleid is in een notitie als volgt geformuleerd:
“Ten aanzien van de volgende categorieën en onder de volgende voorwaarden wordt geen gebruik gemaakt van de weigeringsbevoegdheid.
I. de vroeggehandicapte is een vluchteling met de z.g.n. A-Status (de uitgenodigde vluchteling);
II. a) De vroeggehandicapte heeft Nederland verlaten hetzij wegens gezondheidsredenen, hetzij wegens redenen gelegen in de inkomensverwerving in het buitenland (door ouders/verzorgers) en heeft gedurende het verblijf in het buitenland een band met Nederland gehouden;
b) De vroeggehandicapte heeft Nederland verlaten om andere reden dan onder 2a genoemde, verbleef slechts zeer kort in het buitenland (korter dan 2 jaar) en heeft gedurende het verblijf in het buitenland een sterke band met Nederland gehouden;
T.a.v. boven genoemde categorieën gevallen dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
- de vroeggehandicapte moet op zijn 17e verjaardag en daarna in Nederland wonen;
- de vroeggehandicapte komt pas in aanmerking voor een AAW-uitkering na 6 jaar onafgebroken in Nederland te hebben gewoond;
- de vroeggehandicapte moet de bedoeling hebben blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.
III. De vroeggehandicapte die in verband met gezinshereniging naar Nederland komt. T.a.v. deze categorie dient te worden voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
- de vroeggehandicapte moet op zijn 17e verjaardag en daarna in Nederland wonen;
- de vroeggehandicapte komt eerst in aanmerking voor uitkering op het moment dat hij gedurende zes jaren onafgebroken in Nederland heeft gewoond;
- een der ouders van de vroeggehandicapte moet kinderbijslag voor hem hebben genoten;
- de reden van vestiging in Nederland van de vroeggehandicapte moet gezinshereniging zijn;
- de kostwinner van het gezin waartoe de vroeggehandicapte behoort moet minstens drie jaren aaneengesloten in Nederland gewerkt hebben;
- de vroeggehandicapte en het gezin waartoe hij behoort moeten de intentie hebben blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.ˮ
4.15.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 6 april 1993, ECLI:NL:CRVB:1993:AN3357, zijn deze beleidsregels in beginsel gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.16.
De Raad kan slechts vaststellen dat appellant niet behoort tot de categorieën van personen voor wie een weigering van uitkering als hier aan de orde, achterwege blijft. Dat appellant aan sommige in het beleid genoemde voorwaarden voldoet, maakt dit niet anders.
Van feiten of omstandigheden die het Uwv ertoe hadden moeten brengen om in dit geval van zijn beleid af te wijken, is de Raad niet gebleken.
4.17.
Appellant voldoet niet aan voorwaarden voor toekenning van een AAW-uitkering. De door appellant ingeroepen bepalingen van internationale verdragen maken dat niet anders. In dit verband kan worden verwezen naar hetgeen het Uwv in het verweerschrift in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
4.18.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Boer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
ij