ECLI:NL:CRVB:2019:1792
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verzorgende IG heeft gewerkt, had zich op 30 september 2009 ziek gemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% werd vastgesteld. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 57,68%, heeft appellante bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de FML van 22 juli 2016 juist is vastgesteld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.