ECLI:NL:CRVB:2019:1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/3114 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verzorgende IG heeft gewerkt, had zich op 30 september 2009 ziek gemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% werd vastgesteld. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 57,68%, heeft appellante bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de FML van 22 juli 2016 juist is vastgesteld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

17.3114 WIA

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 maart 2017, 16/7034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een arbeidsmedisch en arbeidskundig rapport van ‘De Landelijke Expertisebalie’ van 10 november 2017 ingebracht en het Uwv heeft daarop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende IG. Op 30 september 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens fysieke en psychische klachten. Bij besluit van 10 april 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aansluitend heeft het Uwv een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In 2016 heeft er een herbeoordeling plaatsgevonden. Het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Op die datum is ook een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige op 6 februari 2015 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat het arbeidsgeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 57,68% en dat dit tot 1 april 2018 geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met daarbij een gewijzigde FML van 22 juli 2016, alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft appellante psychisch onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de rapporten van de artsen blijkt dat zij aan alle klachten van appellante aandacht hebben besteed. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft diverse beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische handelingen en werktijden. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. Aan de verwijzing van de huisarts naar een specialist en de toekenning van een maatwerkvoorziening ondersteuning kan volgens de rechtbank niet de door appellante gewenste betekenis worden toegekend, nu daaruit geen verdergaande beperkingen volgen. De informatie van de huisarts werpt volgens de rechtbank geen ander licht op de vastgestelde beperkingen van appellante. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat haar beroep zich vooral richt tegen de vastgestelde beperkingen in de FML van 22 juli 2016. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante en dan met name met het samenstel van al haar beperkingen. Er hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante het onder het procesverloop vermelde expertiserapport overgelegd. Appellante is verder van mening dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Aan het in hoger beroep door appellante overgelegde expertiserapport kan niet de door appellante gewenste betekenis worden gehecht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn in hoger beroep overgelegde rapport van 2 maart 2018 afdoende gemotiveerd waarom het expertiserapport geen aanleiding geeft voor bijstelling van de FML. De verzekeringsarts heeft appellante rond de datum in geding psychisch onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante eveneens psychisch onderzocht. De informatie van I-psy is in de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben aanzienlijke beperkingen aangenomen in (onder meer) de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Tevens is een urenbeperking vastgesteld. Het genoemde expertiserapport roept al met al geen twijfel op wat betreft de wijze waarop de beperkingen van appellante in kaart zijn gebracht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 juli 2016, is de geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en samensteller kunststof en rubberproducten afdoende gemotiveerd. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.
5. De overwegingen 4.1, 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

VC