ECLI:NL:CRVB:2019:1790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/5843 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 18 maart 2016 ziek gemeld met rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 31 oktober 2016, werd zij per 4 november 2016 geschikt geacht voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen zowel psychische als lichamelijke klachten in hun beoordeling hadden meegenomen en dat de klachten van appellante niet allemaal medisch objectiveerbaar waren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij, ondanks ongewijzigde omstandigheden, niet in staat was om haar werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep herhaaldelijk beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad onderschreef de eerdere overwegingen en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5843 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 augustus 2017, 17/1393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Namens appellante is mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 12 uur per week. Het dienstverband is op 28 februari 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 18 maart 2016 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 31 oktober 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 4 november 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2016 vastgesteld dat appellante per 4 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zowel psychisch als lichamelijk onderzoek hebben verricht, informatie van de behandelend sector bij de beoordeling hebben betrokken en aandacht hebben besteed aan alle door appellante gestelde klachten. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het aannemelijk is dat appellante psychische en lichamelijke klachten heeft, maar dat de klachten niet allemaal medisch objectiveerbaar zijn. Ook heeft de rechtbank het verschil tussen de uitkomst van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2016 en de beoordeling door de verzekeringsarts van 31 oktober 2016 begrijpelijk geacht. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat, in tegenstelling tot de beoordeling van 31 oktober 2016, de uitslag van de MRI-scan op 11 augustus 2016 nog niet bekend was. Op basis van deze gegevens heeft de rechtbank het verklaarbaar gevonden dat appellante bij de eerste beoordeling ongeschikt is bevonden voor haar werkzaamheden als schoonmaakster en bij de tweede beoordeling alsnog geschikt is geacht voor haar eigen arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische stukken of argumenten aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat haar klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 4 november 2016 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij het onbegrijpelijk vindt dat zij, bij ongewijzigde omstandigheden, per 1 juni 2016 arbeidsongeschikt is geacht en met ingang van 4 november 2016 hersteld is verklaard. Appellante is van mening dat zij wegens haar rugklachten niet in staat was tot het verrichten van haar werk als schoonmaakster.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in hoger beroep ook geen medische informatie overgelegd die een onderbouwing biedt voor haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.3.
Overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) C.I. Heijkoop

VC