In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld na een urologische ingreep, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn ZW-uitkering te beëindigen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van de appellant correct was ingeschat.
De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De appellant had zich op 5 februari 2015 ziek gemeld en was in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat de appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn klachten objectief aantoonbaar waren en dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was verricht en dat de informatie van de behandelend psychiater en andere zorgverleners niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan de appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen in dit proces.