ECLI:NL:CRVB:2019:1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/6653 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en ingangsdatum bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de bijstandsaanvragen van appellant. Appellant heeft op 29 november 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. Na een schietincident op 23 januari 2017, waarbij appellant in coma raakte, heeft zijn ex-partner een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat appellant haar niet had gemachtigd. Op 10 mei 2017 heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat van appellant, een nieuwe aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 29 november 2016. Het college heeft bij besluit van 22 juni 2017 bijstand toegekend met ingang van 10 mei 2017. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij eerder recht had op bijstand, met ingang van 2 januari 2017, omdat hij op die datum alle benodigde stukken had ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en wijst de hoger beroepen af.

Uitspraak

17 6653 PW, 18/2523 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
14 september 2017, 17/1803 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 april 2018, 17/6626 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 april 2019. Namens appellant is verschenen mr. Stout. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 november 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 30 november 2016 heeft een medewerker van de afdeling Intake Inkomen Zuid van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant verzocht om uiterlijk 8 december 2016 gegevens waaronder bankafschriften vanaf 1 januari 2016 te verstrekken. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Bij brief van 13 december 2016 heeft de medewerker appellant verzocht de gevraagde gegevens uiterlijk 20 december 2016 te verstrekken. In de brief heeft de medewerker meegedeeld dat appellant verplicht is informatie te geven, dit op tijd te doen en daarmee te voorkomen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen. Appellant heeft niet gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde gegevens niet voor afloop van de gestelde termijn heeft overgelegd. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij heeft verzocht om verlenging van de gestelde termijn.
1.4.
Appellant is op 23 januari 2017 tijdens een schietincident door zijn hoofd geschoten en heeft tot begin mei 2017 in coma gelegen. Op 10 februari 2017 heeft de ex-partner van appellant voor hem een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant zijn ex-partner niet gemachtigd had om voor hem een aanvraag om bijstand in te dienen.
1.5.
Mr. Stout heeft op 10 mei 2017 bijstand aangevraagd voor appellant met als gewenste ingangsdatum 29 november 2016.
1.6.
Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college appellant met ingang van 10 mei 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.7.
Bij besluit van 6 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant met ingang van
23 januari 2017 bijstand toegekend. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van de bijzondere omstandigheid dat appellant vanaf 23 januari 2017 enkele maanden in coma heeft gelegen en daardoor niet bij machte was zelf een aanvraag in te dienen of zijn gemachtigde daartoe opdracht te verlenen. Aangezien appellant voordat hij in coma raakte al herhaaldelijk bijstand heeft aangevraagd is het aannemelijk dat hij, indien hij niet in coma was geraakt, eerder maar in ieder geval vóór 10 mei 2017 een nieuwe aanvraag zou hebben ingediend.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft niet gereageerd op de verzoeken van het college bij brieven van 30 november 2016 en
13 december 2016 om verschillende stukken over te leggen. Niet is gebleken dat appellant tijdig heeft verzocht om uitstel voor het inleveren van de gevraagde stukken, dan wel dat het college aan appellant uitstel heeft verleend. Appellant heeft zijn stellingen op dit punt niet met stukken onderbouwd, terwijl het college niet bekend is met een verzoek om uitstel of de verlening van uitstel. Het college was daarom bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen. Dat appellant jarenlang bijstand heeft ontvangen en dat aan hem opnieuw bijstand is verleend na bestreden besluit 1, leidt niet tot een ander oordeel. Bij een nieuwe aanvraag wordt immers opnieuw beoordeeld welke gegevens nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant wederom betoogd dat hij uitstel heeft gekregen voor het indienen van de gevraagde stukken en daardoor op 2 januari 2017 de stukken tijdig heeft ingeleverd.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hem bijstand moet worden toegekend met ingang van
2 januari 2017, omdat hij op die datum alle stukken heeft overgelegd die nodig waren om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in aangevallen uitspraak 1 onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat appellant op 2 januari 2017 slechts gedeeltelijk de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, te weten de bankafschriften over de periode van 20 september 2016 tot en met 30 november 2016. Daarmee heeft appellant dus niet alleen niet tijdig, maar ook niet alle gevraagde bankafschriften ingeleverd.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), die onder de PW zijn gelding heeft behouden, wordt in beginsel geen bijstand toegekend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Zodanige bijzondere omstandigheden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Dat appellant op 2 januari 2017 in het kader van een eerdere aanvraag om bijstand een deel van de gevraagde stukken heeft overgelegd, is geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat de bijstand met verdergaande terugwerkende kracht, op een datum gelegen vóór 23 januari 2017, moet worden toegekend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Tuit