ECLI:NL:CRVB:2019:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/6610 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet tijdige overlegging van bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) na het niet tijdig en volledig overleggen van bankafschriften door appellant. Appellant ontving sinds 23 december 2014 bijstand, maar heeft niet gereageerd op verzoeken van de gemeente Rotterdam om bankafschriften over de laatste zes maanden te overleggen. Na meerdere verzoeken en een huisbezoek heeft het college besloten de bijstand per 1 november 2016 in te trekken, omdat appellant niet had voldaan aan de informatieverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig overleggen van de bankafschriften, omdat de hersteltermijn te kort zou zijn geweest. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant al sinds 13 september 2016 op de hoogte was van de verplichting om de bankafschriften in te leveren. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet binnen de gestelde termijn over de bankafschriften kon beschikken. Bovendien had appellant tijdig om uitstel kunnen vragen, wat hij niet heeft gedaan.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.

Uitspraak

17 6610 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 september 2017, 17/1773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Namens appellant is verschenen mr. Stout. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 december 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 13 september 2016 heeft een medewerker van de afdeling Beheer Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant uitgenodigd voor een gesprek op
15 september 2016 en hem verzocht om gegevens, waaronder bankafschriften van al zijn bankrekeningen van de laatste zes maanden, mee te nemen. Appellant is niet op het gesprek verschenen.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellant per 1 september 2016 opgeschort. Hierbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 september 2016. Appellant is op dit gesprek verschenen, waarna aansluitend een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Na het huisbezoek heeft de medewerker appellant bij brief van 19 september 2016 verzocht om de gevraagde bankafschriften uiterlijk
2 oktober 2016 in te leveren. Appellant heeft hier niet op gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 25 oktober 2016 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand per 1 november 2016 opnieuw opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld de gevraagde bankafschriften uiterlijk 4 november 2016 in te leveren.
1.5.
Bij besluit van 10 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 november 2016 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de gevraagde bankafschriften nodig zijn om het recht op bijstand te beoordelen. Appellant heeft niet gereageerd op het opschortingsbesluit. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant nog niet over de opgevraagde bankafschriften kon beschikken. Appellant had in ieder geval contact kunnen opnemen om uit te leggen waarom hij niet aan het verzoek om overlegging van de bankafschriften kon voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de bankafschriften niet heeft overgelegd omdat de hersteltermijn te kort was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
De in het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften geven inzicht in de financiële situatie van appellant en zijn om die reden van belang voor het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant de bankafschriften niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens slaagt niet. Appellant was er al sinds
13 september 2016 van op de hoogte dat hij de bankafschriften moest inleveren, zodat niet gezegd kan worden dat de gegeven hersteltermijn te kort is geweest. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de hersteltermijn over de bankafschriften kon beschikken. Als appellant meer tijd nodig had om de gevraagde bankafschriften te verstrekken, had het op zijn weg gelegen om tijdig om uitstel te vragen. Dat heeft hij niet gedaan.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Tuit