ECLI:NL:CRVB:2019:1777
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na niet tijdige overlegging van bankafschriften
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) na het niet tijdig en volledig overleggen van bankafschriften door appellant. Appellant ontving sinds 23 december 2014 bijstand, maar heeft niet gereageerd op verzoeken van de gemeente Rotterdam om bankafschriften over de laatste zes maanden te overleggen. Na meerdere verzoeken en een huisbezoek heeft het college besloten de bijstand per 1 november 2016 in te trekken, omdat appellant niet had voldaan aan de informatieverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig overleggen van de bankafschriften, omdat de hersteltermijn te kort zou zijn geweest. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant al sinds 13 september 2016 op de hoogte was van de verplichting om de bankafschriften in te leveren. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet binnen de gestelde termijn over de bankafschriften kon beschikken. Bovendien had appellant tijdig om uitstel kunnen vragen, wat hij niet heeft gedaan.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.