ECLI:NL:CRVB:2019:1767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/6053 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op een WIA-uitkering. Appellante, die werkzaam was als administratief medewerkster, had haar dienstverband op 24 augustus 2008 beëindigd en verzocht in 2016 om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij op de datum in geding niet arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de medische informatie niet voldoende aanknopingspunten bood voor de stelling dat appellante arbeidsongeschikt was op de relevante datum. Appellante had geen medische stukken overgelegd die haar standpunt onderbouwden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet ziek uit dienst is gegaan en dat er geen bewijs is voor arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante met de bestaande beperkingen in 2008 in staat was om haar werkzaamheden als administratief medewerkster uit te voeren. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante geen medische onderbouwing heeft gepresenteerd die haar claims ondersteunt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6053 WIA

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juli 2017, 17/955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Namens appellante is
O.H.J.M. Janssen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster op een makelaarskantoor. Haar dienstverband is op 24 augustus 2008 geëindigd. Op 30 april 2016 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij heeft zij informatie van haar huisarts over de periode 2002 tot 2013 en een brief van 18 januari 2016 van de revalidatiearts M. Schreibers overgelegd. In verband met deze aanvraag heeft zij op 7 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 augustus 2008 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum niet arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de medische informatie is gebleken dat appellante in 2008 voetafwijkingen (hallux valgus en holvoeten) had, stressfracturen aan de nek en gehoorproblematiek. Van ernstige vermoeidheid, veroorzaakt door een vitamine B-12 tekort, heeft appellante blijkens de medische informatie in 2008 geen melding gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de medische informatie geen aanknopingspunten biedt voor een tekort aan vitamine B-12 vóór 5 oktober 2010. Hierbij passende klachten, zoals krampen (stroomgevoel) in de handen, voeten, armen en benen, tintelingen, zenuwpijnen, vaak moeten plassen, hoofdpijn en migraine, duizeligheid, plotseling optredend krachtverlies, osteoporose, aantasting van oogzenuwen, afname van gezichtsvermogen zijn in de medische documentatie van appellante in 2008 en in de jaren daarvoor niet beschreven. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom onwaarschijnlijk dat appellante al in de periode 2008 een klinisch significant tekort aan vitamine B-12 zou hebben gehad. Ook als een dergelijk tekort destijds wel al aanwezig zou zijn geweest had dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep door suppletie gemakkelijk kunnen worden verholpen en zou dit destijds nooit tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid. De rechtbank heeft geen redenen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en zijn conclusie onderschreven dat appellante met de in 2008 bestaande beperkingen niet ongeschikt is te achten voor de destijds uitgeoefende werkzaamheden van administratief medewerkster bij een makelaarskantoor. Daarbij heeft zij overwogen dat voldoende vaststaat dat het in hoofdzaak zittend werk betrof dat nauwelijks belastend was voor de voeten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellante op 29 februari 2008 haar werk op het makelaarskantoor zelf heeft omschreven als zittend werk (‘hele dag achter de computer’). De rechtbank heeft overwogen dat dit niet anders wordt door de ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat appellante dit zittende werk af en toe moest onderbreken voor het plaatsen van een ‘te koop’-bord of voor het maken van foto’s van een te koop aangeboden huis.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op 24 augustus 2008 wel degelijk arbeidsongeschikt was en recht heeft op een WIA-uitkering. Zij is van mening dat de rechtbank haar medische klachten niet in samenhang heeft bezien. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat haar gehoorklachten in zijn algemeenheid een belemmerende rol spelen in de uitoefening van het beroep van administratief medewerkster. Zij heeft gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het werk in deze functies voornamelijk zittend wordt uitgevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 augustus 2008 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich inzichtelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat arbeidsongeschiktheid voor het werk van administratief medewerkster op de datum in geding niet kan worden aangenomen. De overwegingen 5 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante niet ziek uit dienst is gegaan. In de voorhanden zijnde medische gegevens is geen steun te vinden voor het standpunt dat de samenhang tussen de diverse klachten leidt tot arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. Dit standpunt vergt ten minste een concrete en toereikende onderbouwing, welke ontbreekt. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt. Dat appellante op de datum in geding gehoorklachten had, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken en leidt niet tot een ander oordeel. Appellante had deze klachten al vóór de datum in geding en heeft met deze klachten gewerkt.
5. Overweging 4.1 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland

VC