ECLI:NL:CRVB:2019:1764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/5081 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en recht op ziekengeld na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 11 april 2014 ziek en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij per 11 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en verzocht om de benoeming van een onafhankelijk deskundige.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts alle relevante medische informatie had betrokken en dat de gezondheidstoestand van appellante op 31 oktober 2016 niet zodanig was dat zij niet in staat was om de functies van inpakker en medewerker tuinbouw te vervullen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de eerdere conclusies.

De uitspraak bevestigt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 31 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5081 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2017, 16/8121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 52,31 uur per week toen zij zich op 11 april 2014 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 11 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samensteller van producten), inpakker (handmatig), medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en textielproductenmaker (geen machines bedienen) te vervullen. Appellante heeft zich op 13 oktober 2016 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 31 oktober 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 31 oktober 2016 geschikt geacht voor alle onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2016 vastgesteld dat appellante per 31 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Deze arts heeft alle medische informatie die voorhanden was bij zijn beoordeling betrokken, waaronder de recente informatie van de huisarts van 9 december 2016 en een brief van haar psycholoog van 15 december 2016. Ook is appellante psychologisch en lichamelijk onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt volgens de rechtbank dat de gezondheidstoestand van appellante in grote lijnen hetzelfde is als bij de eerdere WIA-beoordeling. Het verschil is dat appellante anders dan bij de WIA-beoordeling óók last heeft van een lichte depressie. De routinematige functies van inpakker en medewerker tuinbouw kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter met een lichte depressie wel worden verricht. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat haar klachten na 31 oktober 2016 erger zijn geworden, kan bij de beoordeling in deze zaak volgens de rechtbank geen rol spelen, omdat het hier alleen gaat om de gezondheidstoestand van appellante op 31 oktober 2016.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Daarom heeft zij de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen om een onafhankelijk medisch onderzoek te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellante dat, zoals de Raad begrijpt, zij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, vindt geen steun in de medische informatie die zich in het dossier bevindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van deze medische informatie, inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat de vastgestelde lichte depressie geen aanleiding geeft voor het oordeel dat zij niet in staat kan worden geacht om twee van de eerder voorgehouden functies te verrichten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante ook in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat twijfel zou kunnen bestaan aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De enkele mededeling van I-psy van 20 februari 2019, dus van ruim na de datum hier in geding, dat wegens een wachttijd de eerste twaalf tot zestien weken nog geen intakeafspraak gemaakt kan worden, is daartoe onvoldoende. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen grond.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 31 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

VC