ECLI:NL:CRVB:2019:1758
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van verzoek om toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)
In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar verzoek om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) werd afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 23 mei 2019 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1943, had in mei 2016 een aanvraag ingediend voor toekenning op basis van de Wubo, waarbij zij erkend werd als slachtoffer van oorlogsgeweld. Echter, haar verzoek om een periodieke uitkering werd afgewezen omdat de psychische en lichamelijke klachten niet in verband konden worden gebracht met het door haar meegemaakte oorlogsgeweld.
De Raad heeft vastgesteld dat de psychische klachten van appellante voornamelijk voortkomen uit persoonlijke omstandigheden, zoals de angst voor het verlies van haar vader, en niet uit de oorlogsgeweldervaringen. De medische adviezen van de geneeskundig adviseurs A.J. Maas en A.M. Ohlenschlager bevestigden dat er geen blijvende invaliditeit was als gevolg van het oorlogsgeweld. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen aanleiding was voor een nader medisch onderzoek.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor de periodieke uitkering in stand blijft. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Wubo, aangezien er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld die voortvloeide uit het erkende oorlogsgeweld.