ECLI:NL:CRVB:2019:1758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18/1471 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar verzoek om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) werd afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 23 mei 2019 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1943, had in mei 2016 een aanvraag ingediend voor toekenning op basis van de Wubo, waarbij zij erkend werd als slachtoffer van oorlogsgeweld. Echter, haar verzoek om een periodieke uitkering werd afgewezen omdat de psychische en lichamelijke klachten niet in verband konden worden gebracht met het door haar meegemaakte oorlogsgeweld.

De Raad heeft vastgesteld dat de psychische klachten van appellante voornamelijk voortkomen uit persoonlijke omstandigheden, zoals de angst voor het verlies van haar vader, en niet uit de oorlogsgeweldervaringen. De medische adviezen van de geneeskundig adviseurs A.J. Maas en A.M. Ohlenschlager bevestigden dat er geen blijvende invaliditeit was als gevolg van het oorlogsgeweld. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen aanleiding was voor een nader medisch onderzoek.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor de periodieke uitkering in stand blijft. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Wubo, aangezien er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld die voortvloeide uit het erkende oorlogsgeweld.

Uitspraak

18.1471 WUBO

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 februari 2018, kenmerk BZ011084308 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zoon [naam zoon appellante]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1943, heeft in mei 2016 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2017 is erkend dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten een directe betrokkenheid bij beschietingen in de [straatnaam 1] te [woonplaats 2] in oktober 1944. De door appellante gevraagde toekenning van onder meer een periodieke uitkering is afgewezen op de grond dat het oorlogsgeweld bij haar niet heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante niet in verband staan met het door haar meegemaakte oorlogsgeweld. Het tegen het besluit van 20 februari 2017 gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
In beroep is - kort samengevat - gesteld dat appellante ook andere gebeurtenissen heeft meegemaakt die gekwalificeerd dienen te worden als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en dat het oorlogsgeweld bij haar wel heeft geleid tot blijvende invaliditeit.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Oorlogsgeweld
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van
belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren
1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht of ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door of namens de vijandelijke bezettende macht.
2.2.
Appellante heeft vermeld dat zij in de ouderlijke woning aan de [straatnaam 1] een huiszoeking (inval) heeft meegemaakt waarbij werd gevraagd naar de buit van een overval door een knokploeg op het distributiekantoor in [woonplaats 3], dat daarnaast sprake is geweest van een inkwartiering van Duisters in de ouderlijke woning en dat zij beschietingen aan de [straatnaam 2] in [woonplaats 2] heeft meegemaakt.
2.3.
De Raad onderschrijft het standpunt van verweerder, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, dat de huiszoeking en de inkwartiering van Duisters niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht omdat geen sprake is geweest van tegen appellante persoonlijk gerichte maatregelen. De beschrijving van de gestelde huiszoeking geeft wel een dreigende situatie weer, maar hieruit blijkt niet dat sprake is geweest van excessief geweld, waarbij het moet gaan om objectief gezien zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek optreden tegenover derden dat op één lijn is te stellen met doodslag en executie (zie uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2656). De aanwezige gegevens bieden verder onvoldoende duidelijkheid of en wanneer de beschietingen aan de [straatnaam 2] hebben plaatsgevonden. Daarnaast is ook niet gebleken dat appellante bij die beschietingen persoonlijk direct betrokken is geweest.
Invaliditeit
2.4.
Het gestelde onder 2.3 brengt mee dat voor de toepassing van de Wubo uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante als gevolg van het hier aanvaarde oorlogsgeweld, te weten een directe betrokkenheid bij de beschietingen in de [straatnaam 1] te [woonplaats 2], psychisch of lichamelijk letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit als bedoeld in die wet.
2.5.
Het standpunt van verweerder dat een dergelijke invaliditeit ontbreekt is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, uitgebracht advies dat is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud dat hij met appellante heeft gehad. Daarbij is tevens betrokken de van de huisarts verkregen informatie. Maas concludeert dat de huidige psychische klachten (angsten) van appellante vooral betrekking hebben gehad op haar vader die in 1993 is overleden en met wie ze een sterke band heeft gehad. De angst hem te verliezen, een angst die naar ze zegt te hebben opgelopen omdat hij bij een bombardement bijna was omgekomen, waarvan zij zich pas later bewust kan zijn geweest, speelt een belangrijke rol. Er is geen verband tussen de huidige psychische klachten en het aanvaarde oorlogsgeweld. De lichamelijke klachten (hoge bloeddruk, duizelingsklachten, polsklachten) zijn degeneratief en leeftijdsgebonden van aard, aldus Maas.
2.6.
Het bezwaar is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts. Zij heeft het advies van Maas onderschreven. Op basis van het gestelde in bezwaar en na heroverweging van het eerdere advies concludeert Ohlenschlager dat bij appellante geen sprake is van psychisch of lichamelijk letsel als gevolg van het oorlogsgeweld.
2.7.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. De verwijzing van appellante naar haar vele (ver)werknotities en het door haar als “War Child” betitelde project waarbij zij als vorm van zelftherapie haar psychotraumatisering verwerkt, kunnen niet leiden tot een bevestiging van het door appellante gestelde verband met het aanvaarde oorlogsgeweld. Dat ten tijde van de aanvraag bij appellante sprake is van klachten waarbij het aanvaarde oorlogsgeweld van betekenende invloed is geweest op het ontstaan daarvan moet blijken uit (objectieve) medische gegevens. Dergelijke gegevens heeft de Raad niet aangetroffen. Voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek door een deskundige, zoals namens appellante is verzocht, wordt geen aanleiding gezien omdat geen twijfel is gewekt aan de juistheid van de medische bevindingen van de geneeskundig adviseurs van verweerder.
2.8.
Het betoog dat de gevraagde voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer dienen te worden toegekend omdat het causaliteitsvereiste niet geldt op grond van het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen (Stb. 2004, 282) treft geen doel. Het betreft hier de toepassing van artikel 33a, eerste lid, van de Wubo. Op grond van die bepaling kan aan een burger-oorlogsslachtoffer een vergoeding of tegemoetkoming worden verleend in de kosten van bepaalde voorzieningen, zonder dat deze verband behoeven te houden met de invaliditeit welke het gevolg is van het oorlogsgeweld. Uit deze formulering volgt dat de betrokkene wel de hoedanigheid moet bezitten van burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wubo. Bij de betrokkene moet sprake zijn van enige vorm van blijvende causale invaliditeit. Bij appellante is dit niet het geval. Wel is erkend dat zij is getroffen door oorlogsgeweld, maar zoals blijkt uit 2.7 is niet vastgesteld dat het oorlogsgeweld heeft bij haar heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.9.
Uit 2.7 en 2.8 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) L.R. Daman
md