ECLI:NL:CRVB:2019:1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
17/5258 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medische klachten, waaronder visusklachten, rug- en nekklachten, en slaapapneu. Hij betoogde dat zijn klachten in de tijd zijn toegenomen en dat de verzekeringsartsen de achteruitgang van zijn gezondheid niet correct hebben ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat appellant in staat moet worden geacht om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met zijn vastgestelde medische belastbaarheid. De argumenten van appellant in hoger beroep zijn grotendeels herhalingen van eerder aangevoerde gronden en bieden geen nieuwe medische informatie die zijn standpunt ondersteunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.

Uitspraak

17.5258 WIA

Datum uitspraak: 20 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2017, 17/1359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan omdat appellant met ingang van 15 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant is met ingang van 15 september 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat alle naar voren gebrachte klachten, te weten rug- en nekklachten, slaapproblemen en visusklachten, op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2017 over de visusklachten is vermeld dat uit de informatie van de oogarts is gebleken dat geen sprake is van een ernstige achteruitgang. Er zijn geen problemen met zien in het dagelijks functioneren. De brief van de oogarts van 19 juni 2017 moet buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze ziet op een datum na de datum in geding. Volgens de rechtbank zijn de bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de informatie van de behandelend sector, te weten informatie van de revalidatiearts van 16 juni 2016, het hartonderzoeksuitslag van 2 november 2016, de informatie van oogarts A.M. Klok van
20 juni 2016 en van oogarts J.H. Klaver van 19 december 2016 en de polygrafie van 25 november 2016, op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken in de beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Appellant moet daarom op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2016. Dat betekent dat de functies geschikt moeten worden geacht. In de visusklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor het aannemen van een beperking ten aanzien van het aspect zien, omdat het een aandoening betreft die niet met zich brengt dat het zicht (zeer) snel achteruit zal gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medische klachten
.Volgens appellant was hij ook op 15 september 2016 meer beperkt, aangezien hij niet goed kon zien en dus ook niet goed kon lezen. Dit wordt volgens hem met de dag slechter. Daardoor kan hij de functies niet naar behoren uitoefenen. Appellant heeft er voorts op gewezen dat vanaf september 2016 zijn klachten enorm zijn toegenomen. Ook zijn rug- en nekklachten worden in de loop van de tijd erger. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen de tijdspanne van de ophanden zijnde achteruitgang van zijn zicht en rug- en nekklachten onjuist hebben ingeschat. Ook hebben zij niet dan wel niet juist geanticipeerd op de slaapapneu waarmee appellant kampt. Volgens appellant had de rechtbank een deskundige moeten benoemen voor onderzoek dat met name toegespitst had moeten worden op de achteruitgang in zijn medische situatie in de periode tussen september 2016 en februari 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft toegelicht geen toegevoegde waarde te zien in het benoemen van een medisch deskundige om de periode van september 2016 tot februari 2017 in kaart te brengen, aangezien deze periode na de datum in geding ligt en derhalve voor de beoordeling niet relevant is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep slechts de vraag voorligt of het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 15 september 2016, juist heeft vastgesteld. De stelling van appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de (te verwachten) toename van zijn klachten en beperkingen slaagt om die reden niet. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen en deze te belasten met een onderzoek naar de medische situatie van appellant in de periode tussen september 2016 en februari 2017.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen, voor zover die al bestonden op de datum in geding, zijn onderschat.
4.3.
Voorts is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft houden met de visusklachten van appellant. Uit de rapporten van de oogartsen van
20 juni 2016 en 19 december 2016 blijkt dat er op die momenten nog geen sprake was van een evidente visusafname. Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels
IvR