ECLI:NL:CRVB:2019:173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/7382 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld op grond van de Ziektewet na bevallingsverlof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op ziekengeld na haar bevallingsverlof. Appellante, die als apothekersassistente werkte, meldde zich op 17 september 2014 ziek met fysieke en depressieve klachten. Het Uwv kende haar ziekengeld toe, maar concludeerde later dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar uitkering per 17 oktober 2015. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Limburg verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunten en voegde nieuwe medische rapporten toe ter ondersteuning van haar claim. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante te twijfelen en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.7382 ZW

Datum uitspraak: 16 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 oktober 2016, 16/884 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente. Op
17 september 2014 heeft zij zich aansluitend aan haar bevallingsverlof ziek gemeld met fysieke en depressieve klachten gerelateerd aan de bevalling van haar tweede kind. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 17 september 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 14 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,24% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de geldende eisen plaatsgevonden. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de verzekeringsartsen het protocol Depressieve stoornis mogelijk niet bij hun oordeelsvorming hebben betrokken het medisch onderzoek niet onzorgvuldig maakt. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die twijfel wekken over de vastgestelde belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 21 juli 2016 te algemeen van aard is en onvoldoende is toespitst op de datum in geding. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen reden gezien voor het benoemen van een psychiater als een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de geduide functie niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de bezwaar- en beroepsgronden in essentie gehandhaafd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van Thissen van 28 december 2016 en een patiëntbericht van het Laurentius Ziekenhuis van 1 december 2016 overgelegd. Daarnaast heeft appellante, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015
(ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212, Korošec), om een onafhankelijke deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015,
ECLI:NL:CRVB: 2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en de medische stukken van de behandelend sector alsmede de rapporten van verzekeringsarts-medisch adviseur
E.C. van der Eijk en Thissen meegewogen. Betreffende de toepassing van het protocol Depressieve stoornis wordt verwezen naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873), waarin is overwogen dat protocollen zijn bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en per geval moet worden bezien welke betekenis aan een protocol toekomt. Niet is gebleken dat in het geval van appellante het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft overwogen, is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Met het overleggen van medische stukken van de behandelend sector alsmede rapporten van Van der Eijk en Thissen heeft appellante zowel in de bezwaarfase als in de procedures bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv overtuigend heeft toegelicht dat met de FML van 26 januari 2016 recht wordt gedaan aan de medische situatie van appellante op de datum in geding. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts voor de lichamelijke klachten van appellante diverse beperkingen heeft aangenomen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Ook heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met de depressieve klachten van appellante door haar beperkt te achten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling meegenomen dat appellante gezien haar psychische problematiek is aangewezen op een voorspelbare werksituatie. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben voldoende gemotiveerd dat uit de overgelegde medische stukken van de behandelend sector en uit de rapporten van de medische adviseurs, waaronder het in hoger beroep overgelegde rapport van Thissen, niet blijkt dat met de al vastgestelde beperkingen geen recht wordt gedaan aan de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid bestaat er geen aanleiding voor het raadplegen van een deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) Y. Azirar
md