ECLI:NL:CRVB:2019:1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
18-4812 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake afwijzing aanvraag Wuv voor vervolgingsslachtoffers

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 uit een gemengd huwelijk, een herzieningsverzoek ingediend tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij geen vervolging had ondergaan. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de eerdere afwijzing te herzien. De Raad heeft de terughoudende toets toegepast en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was. De Raad heeft ook het beleid van verweerder onderschreven dat sinds 1 januari 2002 geen gelijkstelling meer mogelijk is voor personen die vóór het einde van de oorlog zijn geboren op basis van tweede-generatieproblematiek. De uitspraak benadrukt dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4812 WUV

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 juli 2018, kenmerk BZ011192744 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot en F. [naam auteur]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in 1940 uit een zogenoemde gemengd huwelijk waarbij de vader de Joodse partner was. In mei 2015 heeft zij - voor zover hier van belang - een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 10 juli 2015 en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2015 op de grond dat appellante geen vervolging heeft ondergaan en dat de gestelde onderduik in Ermelo niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv. Verder heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk zijn geweest dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Zo is er geen bevestiging van verkregen dat appellante aanwezig is geweest bij het wegvoeren van haar vader en verder is niet gebleken dat ten aanzien van het verblijf van de Joodse zus van haar vader in de ouderlijke woning sprake was van onderduik. Daarnaast is opgemerkt dat bij aanvragen vanaf 1 januari 2002 op grond van gewijzigd beleid geen gelijkstelling met de vervolgde meer kan plaatsvinden op grond van tweede-generatieproblematiek. Het tegen het besluit van 11 december 2015 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1321) ongegrond verklaard. De Raad heeft het standpunt van verweerder onderschreven dat appellante als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk geen vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter heeft ondervonden en dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft doorgebracht zich niet duidelijk ongunstig hebben onderscheiden van die van andere gemengd gehuwden of hun kinderen zodat er geen aanleiding bestond om haar om die reden met de vervolgde gelijk te stellen. Daarnaast is het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. De broer van appellante is vanwege zogenoemde tweede-generatieproblematiek met de vervolgde gelijkgesteld en sinds de sluiting van de Wuv voor de ná-oorlogse generatie is het na 1 januari 2002 beleidsmatig ook niet meer mogelijk om personen die vóór het einde van de oorlog zijn geboren uitsluitend op grond van tweede-generatieproblematiek met de vervolgde gelijk te stellen.
1.2.
In november 2017 heeft appellante verzocht de eerdere afwijzing te herzien en haar alsnog met de vervolgde gelijk te stellen. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 15 februari 2018 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere afwijzing te herzien.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het verzoek van appellante van november 2017 is erop gericht de afwijzing van haar eerdere aanvraag te herzien. Verweerder heeft dat verzoek dan ook terecht geplaatst in het kader van artikel 61, tweede lid, van de Wuv.
2.2.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellante feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
De Raad moet vaststellen dat van dergelijke feiten en omstandigheden niet is gebleken. De verklaring van psychiater H. Siegelaar van 16 april 1999 waarin hij verklaart dat de broer van appellante heeft vermeld dat hij in onderduik is geweest met zijn vader en zijn zus, berust niet op eigen waarneming en kan al om die reden niet leiden tot een ander oordeel. Dat de broer met de psychiater over de onderduik heeft gesproken maakt dat niet anders. De verklaring van [X.] is algemeen van aard en bovendien gebaseerd op wat zij van haar moeder heeft vernomen. Van het getuige zijn van het wegvoeren van haar vader is ook nu geen bevestiging verkregen. Een dergelijke bevestiging ontbreekt ook van het getuige zijn van appellante van het wegvoeren van een buurmeisje. De omstandigheid dat appellante in een buurt in Amsterdam woonde waar voortdurend razzia’s en vele deportaties van Joden hebben plaatsgevonden maakt dit alles niet anders. Het moet gaan om gebeurtenissen die een betrokkene zelf heeft ervaren. Van de door [naam auteur] op basis van historisch gegevens geschetste omstandigheden in de [straatnaam] heeft appellante geen enkele melding gemaakt.
2.4.
In de onder 1.1 genoemde uitspraak is naar vaste rechtspraak het beleid van verweerder, inhoudende dat het sinds 1 januari 2002 ook niet meer mogelijk is om personen die vóór het einde van de oorlog zijn geboren uitsluitend op grond van tweede-generatie problematiek met de vervolgde gelijk te stellen houdbaar geacht. Appellante bestrijdt de juistheid van het gevoerde beleid en verwijst daartoe onder meer naar een brief van de toenmalige minister
H. d’Acona. De Raad volstaat met het verwijzen naar zijn uitspraak van 26 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2285) waarin is geoordeeld dat de brief van de toenmalige minister geen afbreuk doet aan het sinds 1 januari 2002 geldende beleid, waarbij het tot die datum op het punt van tweede-generatieproblematiek nog gevoerde begunstigende beleid ten aanzien van personen die vóór de bevrijding werden geboren is beëindigd. Wat namens appellante is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden
2.5.
Uit 2.3 en 2.4 volgt dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad kan doorstaan. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) L.R. Daman
md