In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die sinds maart 2009 een ouderdomspensioen ontvangt ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een gehuwde. Appellant verzocht in augustus 2016 de Sociale verzekeringsbank (Svb) om zijn AOW-pensioen te herzien naar de norm van een alleenstaande, omdat hij en zijn echtgenote sinds 11 augustus 2016 gescheiden van elkaar leven. De Svb heeft echter de aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek bleek dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden van elkaar leven.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn woonsituatie uiteengezet en betoogd dat hij recht heeft op een pensioen naar de norm van een alleenstaande. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant en zijn echtgenote ten tijde van de aanvraag niet als duurzaam gescheiden kunnen worden beschouwd, omdat zij op hetzelfde perceel wonen, gezamenlijke rekeningen hebben en elkaar dagelijks zien. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig aantonen dat appellant duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote in de zin van de AOW.
Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar dit werd afgewezen omdat er geen uitdrukkelijke toezegging van de Svb was gedaan. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.