ECLI:NL:CRVB:2019:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
17/1734 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geen toegenomen beperkingen na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 10 december 2012 ziek meldde vanwege psychische en lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2015 vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% lag. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststond.

In 2016 meldde appellant zich opnieuw bij het Uwv met toegenomen klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie is verslechterd, maar de Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank. De Raad concludeert dat er geen toename van de medische beperkingen is vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1734 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 februari 2017, 16/2447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerker voor 36,67 uur per week.
Op 10 december 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per einde wachttijd (8 december 2014) geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 14,30%, dus minder dan 35%, was. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Appellant heeft zich op 28 februari 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten
met ingang van 1 oktober 2015. Naar aanleiding van deze melding hebben een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 1 april 2016 en op basis van dossierstudie en eigen onderzoek geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op
1 oktober 2015 niet zijn toegenomen. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2015, die is opgesteld in het kader van de beoordeling bij einde wachttijd, blijft volgens de verzekeringsarts daarom onverminderd van toepassing. De arbeidsdeskundige heeft daarna uit de vijf voorbeeldfuncties, die in verband met de voorgenoemde WIA-beoordeling zijn geduid, drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 17,41%. Bij besluit van 26 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 1 oktober 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, appellant zowel psychisch als lichamelijk is onderzocht en de medische stukken van de behandelend sector bij de beoordeling zijn betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de psychische en lichamelijke klachten alsmede met de beperkingen in de arbeidsduurbelasting in FML kenbaar rekening is gehouden. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van het medicijn topiramaat in de beoordeling is meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de overgelegde medische informatie niet dat de beperkingen uit de bestaande klachten met ingang van 1 oktober 2015 zijn toegenomen ten opzichte van de situatie van appellant bij de datum einde wachttijd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de medische beoordeling zoals deze door het Uwv is gedaan. Appellant stelt dat zijn medische situatie is verslechterd en verwijst hiervoor naar de stukken van de behandelend sector.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd. Ter beoordeling ligt de vraag voor of sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant binnen vijf jaar na 8 december 2014.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat er geen toename van de medische beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak kan worden vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit overweging 4.2 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB