ECLI:NL:CRVB:2019:1698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
15/6991 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante ontving tot 8 maart 2012 een uitkering op basis van de WAO, maar vanaf die datum werd haar uitkering verlaagd naar een arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Appellante meldde zich begin januari 2014 opnieuw arbeidsongeschikt, waarna het Uwv haar beperkingen beoordeelde en haar uitkering vanaf 29 januari 2014 vaststelde op 45-55% arbeidsongeschiktheid. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, waaronder concentratieproblemen en de effecten van medicatie.

De Raad heeft het onderzoek heropend en een onafhankelijke deskundige, psychiater dr. F.B. van der Wurff, ingeschakeld. Deze deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding een persisterende aanpassingsstoornis had, maar geen aanvullende beperkingen adviseerde ten opzichte van de eerder vastgestelde FML. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de in de FML weergegeven beperkingen en dat het bestreden besluit, hoewel niet deugdelijk gemotiveerd, in stand kon blijven omdat de uitkomst niet zou zijn veranderd.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.304,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek en de rol van onafhankelijke deskundigen in het proces van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Uitspraak

15.6991 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 september 2015, 15/2196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het Uwv heeft een nadere vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De Raad heeft dr. F.B. van der Wurff, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 1 augustus 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport gegeven.
De deskundige heeft bij brief van 16 januari 2019 gereageerd op de zienswijzen van partijen.
Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft meegedeeld geen gebruik te maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 8 maart 2012 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Met ingang van de genoemde datum is haar uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van begin januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is appellante op 11 juli 2014 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 21 augustus 2014 geconcludeerd dat appellante een chronisch depressieve stoornis heeft en dat haar beperkingen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren zijn toegenomen, vanaf (arbitrair) 1 januari 2014. De arts heeft geconstateerd dat ook ernstige psychosociale problematiek aanwezig is, waarvoor geen aanvullende beperkingen zijn opgenomen. De verzekeringsarts heeft de toegenomen beperkingen naast de bij de beoordeling in 2012 aangenomen beperkingen in een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weergegeven.
1.3.
Een arbeidskundige van het Uwv heeft in een rapport van 2 oktober 2014 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat appellante 52,65% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 januari 2014 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.5.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook deze arts heeft in een rapport van 23 februari 2015 vermeld dat appellante een chronische depressieve stoornis heeft waar psychosociale problematiek een grote rol in lijkt te spelen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML in zeer ruime mate rekening gehouden met de door appellante ervaren klachten. Er is op grond van de medische feiten geen reden om een arbeidsduurbeperking aan te nemen.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 maart 2015 vermeld dat er geen aanleiding is om van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige af te wijken.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2014, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn op overtuigende wijze onderbouwd en de informatie van de behandelend psychiater is betrokken in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank daarbij kenbaar mee laten wegen dat de systeemtherapie geen effect had en dat de medicatie niet aansloeg.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Er is geen rekening gehouden met concentratieproblemen en er is onvoldoende rekening gehouden met de medicijnen die zij gebruikt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft daarbij niet gemotiveerd wat het betekent voor appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft laten meewegen dat systeemtherapie geen effect had en medicatie niet aansloeg.
3.2.1.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2015. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaald dat de klachten van appellante ten tijde in geding op adequate en ruime wijze zijn vertaald naar beperkingen in de FML. Oriënterend psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv heeft geen afwijkingen in aandacht en concentratie laten zien. De klachten van appellante met betrekking tot het vasthouden en verdelen van de aandacht vallen binnen de normaalwaarden binnen de betreffende beoordelingspunten in de FML. Met het medicatiegebruik is rekening gehouden door een verhoogd persoonlijk risico in de FML aan te nemen.
3.2.2.
In hoger beroep heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep na vragen van de Raad in een rapport van 5 mei 2017 een functie laten vervallen omdat deze bij nader inzien niet geschikt was voor appellante en in plaats van deze functie een andere functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante wordt hierdoor minder dan 15%. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat de WAO-uitkering van appellante gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige, psychiater Van der Wurff, heeft in zijn rapport van 1 augustus 2018 onder meer geconcludeerd dat appellante op de datum in geding en ten tijde van zijn onderzoek een persisterende aanpassingsstoornis, ongespecificeerd, met afhankelijke en theatrale persoonlijkheidstrekken heeft. Volgens de deskundige zijn vanuit psychiatrisch oogpunt geen aanvullende beperkingen te adviseren in aanvulling op de beperkingen die door de verzekeringsartsen in de FML zijn weergegeven en is er geen reden om een arbeidsduurbeperking te adviseren. De deskundige heeft tevens te kennen gegeven dat er geen reden is om beperkingen in het persoonlijk functioneren aan te nemen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in een rapport van 14 augustus 2018 onder meer op gewezen dat de bevindingen van de deskundige in grote lijnen overeen komen met de bevindingen van de verzekeringsartsen. Ondanks dat vanuit psychiatrisch oogpunt geen argumenten zijn om beperkingen zijn aan te nemen in de rubriek die betrekking heeft op persoonlijk functioneren worden deze beperkingen vooralsnog gehandhaafd.
4.3.
Appellante heeft in haar zienswijze van 5 oktober 2018 betoogd dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat gebruik is gemaakt van een tolk en geen melding is gemaakt van culturele aspecten. Daarnaast is appellante van mening dat niet inzichtelijk is of de informatie van de behandelend sector door de deskundige in de beoordeling is meegewogen, zeker omdat er een verschil in diagnose is tussen behandelaars en de deskundige. Daarnaast vindt appellante het bezwaarlijk dat een heteroanamnese ontbreekt in het rapport en verbaast het haar dat niets is opgemerkt over haar stemming, depressieve kenmerken, angstsymptomen, vermijdingsgedrag en hallucinaties, terwijl dit wel wordt genoemd door de behandelaars en dit bij de behandelaars heeft geleid tot de diagnose depressieve stoornis, chronisch, ernstig.
4.4.
Vastgesteld wordt dat de deskundige in het expertiserapport heeft vermeld dat zijn onderzoek heeft plaatsgevonden op drie data en dat op de laatste datum de heteroanamnese zou plaatsvinden, maar dat de aanwezige zoon op die datum heeft te kennen gegeven niet mee te kunnen werken aan een heteroanamnese. Uit het rapport van de deskundige komt naar voren dat de stemmingen van appellante, het horen van stemmen en periodes waarin zij depressief is geweest, tijdens het onderzoek zijn besproken. De deskundige heeft in het rapport vermeld dat de aandacht van appellante steeds goed was te trekken en ook goed vast te houden was, dat anamnestisch en bij onderzoek geen aanwijzingen gezien zijn voor hallucinaties, hallucinatoir gedrag of andere problemen in de waarneming. Evenmin waren er verschijnselen die wezen op dissociatie of die daarop zouden kunnen wijzen. De deskundige heeft te kennen gegeven dat appellante zeker terugkerende psychische klachten heeft, maar dat hij diagnoses als depressie, psychotische verschijnselen en klachten samenhangend met PTSS niet kan bevestigen.
Volgens de deskundige vormen de observaties die in de brieven van de behandelend sector zijn genoemd een argument tegen de door behandelaars gestelde diagnose van een ernstige depressie. Appellante heeft daarnaast geen verschijnselen die zouden kunnen passen bij een psychotische stoornis en dit valt niet uit de toegestuurde en verkregen informatie te genereren. Evenmin is er een klinisch profiel van klachten, verschijnselen en problemen die een diagnose op het gebied van een PTSS beargumenteerd mogelijk maakt. Appellante heeft geen persoonlijkheidsstoornis omdat zij tot aan haar ziekmelding op een bij haar passend niveau van mogelijkheden heeft gefunctioneerd en er geen aanwijzingen zijn op basis waarvan kan worden aangenomen dat zij een stoornis heeft in haar persoonlijkheid die in haar adolescentie is aangevangen en die vervolgens doorlopend problemen heeft gegeven. Wel zijn er kwetsbaarheden in haar persoonlijkheid. Appellante ontwikkelt volgens de deskundige klachten van somberheid in reactie op een onvermogen om te accepteren dat het leven dat zij leidt anders is dan zij wil hebben. De deskundige heeft verder opgemerkt dat appellante vaak onduidelijke antwoorden geeft en zich soms tegenspreekt. Hij heeft er voorts op gewezen dat in de rapporten van de behandelaars in het verleden opmerkingen zijn opgenomen over soms tegenstrijdige diagnostische bevindingen. Daarbij is in de afsluitende brief van haar behandelend psychiater van 3 september 2015 vermeld dat de klachten van appellante een relatie met familieproblemen hebben en dat er medicatieontrouw was.
4.5.
Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Uit het rapport blijkt dat de deskundige de informatie van de behandelaars heeft betrokken in de beoordeling en dat hij uitvoerig heeft beargumenteerd waarom hij tot een andere diagnose komt. Nu het ontbreken van de heteroanamnese veroorzaakt is door het niet mee kunnen of willen werken van een familielid kan niet worden geconcludeerd dat het onderzoek door de deskundige om deze reden onvoldoende zorgvuldig is. Het feit dat voor het onderzoek gebruik moest worden gemaakt van een tolk kan niet maken dat er geen waarde aan het onderzoek van de deskundige kan worden gehecht.
4.6.
Dit betekent dat het Uwv bij het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf de datum 29 januari 2014 terecht is uitgegaan van de in de FML van 21 augustus 2014 weergegeven beperkingen. Het Uwv heeft de uitkering van appellante dan ook terecht vanaf die datum gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.7.
Geconcludeerd wordt ook dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat een juiste onderbouwing eerst in hoger beroep is gegeven, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.280,- in hoger beroep. In totaal komt een bedrag van € 2.304,- voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.304,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC