ECLI:NL:CRVB:2019:1679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
16/6073 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die lijdt aan slaapapneu en PTSS, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij op 20 april 2015 niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft vastgesteld dat de appellant op de datum in geding niet beperkt was in zijn arbeidsmogelijkheden door de slaapapneu of PTSS. De Raad wijst erop dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de stelling van de appellant ondersteunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor de appellant en dat er geen aanleiding is voor een beperking voor autorijden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

16.6073 WIA

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2016, 15/6212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sahin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nadere zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 22 april 2013 is appellant uitgevallen voor zijn werk als in- en outbound employee wegens lichamelijke klachten. Later kwamen hier ook psychische klachten bij. Verder lijdt appellant aan diabetes mellitus. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 april 2015 geen recht op een uitkering op grond van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan omdat appellant met ingang van die dag minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden bestond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat onderbouwen. Met betrekking tot de slaapapneu heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de situatie op 20 april 2015 bij gebrek aan medische informatie die ziet op die datum, onvoldoende is geobjectiveerd en dat het dagverhaal van appellant bevestigt dat de slaapapneu op de genoemde datum geen groot effect had op diens dagelijkse activiteiten. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat uit de brief van de longarts niet blijkt of het niet kunnen verdragen van het drukmasker voortkomt uit een medisch probleem of uit een motivatie-aspect.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen op het gebied van zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft gesteld last te hebben van ernstige slaapapneu en tevens te lijden aan PTSS, waardoor hij slecht slaapt, zijn concentratie en geheugen verminderd zijn en hij wat depressief is. Ook heeft hij moeite met vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en ligt zijn handelingstempo lager. Het Uwv heeft hier volgens hem ten onrechte geen rekening mee gehouden. Wat betreft zijn slaapapneu heeft appellant naar voren gebracht dat er geen wijziging is ten opzichte van de situatie in 2014, toen de slaapapneu is vastgesteld. Tot slot meent appellant dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende gemotiveerd hebben waarom in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) minder beperkingen zijn opgenomen dan volgens de bedrijfsarts blijkens diens informatie aan het Uwv van 15 januari 2015 en 10 maart 2015 nodig zijn. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant informatie van zijn behandelend longarts van 16 juli 2015 en zijn dossier bij Idiomes, Psychische hulp voor anderstaligen, overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Inzake de slaapapneu wordt aanvullend het volgende overwogen. In januari 2014 is bij appellant ernstige slaapapneu gediagnosticeerd. Deze is behandeld met een drukmasker. Ten tijde van het spreekuur bij de verzekeringsarts op 4 maart 2015 was de slaapapneu goed geregeld, waarbij is opgemerkt dat appellant het masker niet goed verdraagt bij verkoudheid. De informatie van de longarts die appellant in hoger beroep heeft overgelegd bevestigt dit beeld. Verder blijkt uit het spreekuurverslag van de longarts van 3 juli 2015 dat de klachten van appellant zijn verbeterd, aangezien hij heeft aangegeven beter en langer te slapen, haast niet te snurken, minder te transpireren en zich overdag beter te voelen, terwijl appellant aangeeft het drukmasker niet meer te willen gebruiken. Uit deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht afgeleid dat appellant op de datum in geding van 20 april 2015 door de slaapapneu niet beperkt was in zijn arbeidsmogelijkheden. Dat appellant uiteindelijk is gestopt met het gebruik van het drukmasker verandert dit niet.
4.2.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij op 20 april 2015 vanwege zijn PTSS meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De verzekeringsarts heeft met de PTSS rekening gehouden door in de FML een beperking aan te nemen op langdurig hoog concentreren. Dat appellant, zoals hij stelt, op de datum in geding ook beperkt was op de punten vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren, het hanteren van emotionele problemen van anderen, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en handelingstempo blijkt niet uit de zich in het dossier bevindende medische stukken. Uit de informatie van Idiomes, waaronder het intakerapport van de psychiater van 26 juli 2013 en de brief inzake de beëindiging zorg GGzE van 19 juli 2016, blijkt weliswaar dat de PTSS‑klachten van appellant in 2013 zijn geactiveerd door een werkconflict en in 2016 bij slecht nieuws uit Irak, zijn land van herkomst, toenamen, maar hieruit kan niet worden afgeleid hoe de situatie van appellant was op 20 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 6 november 2017 uitgebreid ingegaan op de in hoger beroep overgelegde informatie van Idiomes. Verwezen is naar het onderzoek van de primaire verzekeringsarts en het actieve dagverhaal van appellant, wat er niet op wijst dat appellant ernstig psychisch beperkt is. Zo heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 18 maart 2015 onder meer geconstateerd dat het bewustzijn van appellant helder is, zijn aandacht goed te richten is, zijn stemming wat gedrukt maar niet depressief is, dat appellant zich duidelijk ongerust maakt over de ontwikkelingen in zijn geboortestreek, dat zijn activiteiten- en interesseniveau normaal zijn en er geen concentratie- of woordvindingstoornissen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 15 september 2015 aanvullend opgemerkt dat appellant op dat moment, een half jaar na de datum in geding, weinig specifieke behandeling meer had voor zijn PTSS. Er waren toen alleen nog onderhoudende gesprekken en appellant gebruikte nog enige medicatie. Ook dit wijst volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op ernstiger psychopathologie of klachten op 20 april 2015 dan aangenomen. Gelet op het voorgaande hebben de verzekeringsartsen van het Uwv zich op het standpunt gesteld dat een beperking op verhoogde concentratie als gevolg van de PTSS voldoende is. Nu specifieke informatie die een ander beeld geeft van appellants psychische toestand rondom de datum in geding ontbreekt, ziet de Raad in de door appellant overgelegde medische stukken geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in dit oordeel.
4.3.
Over wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd inzake autorijden wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 5 februari 2019 voldoende gemotiveerd en inzichtelijk heeft overwogen dat er geen aanleiding is om, in navolging van de bedrijfsarts, een beperking voor autorijden aan te nemen wegens een gevoelsstoornis aan de voeten ten gevolge van de diabetes. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant inmiddels is ingesteld op medicatie voor zijn diabetes, waarna de suikerwaarden zijn gestabiliseerd, en dat de door de bedrijfsarts geclaimde neuropathie nergens is bevestigd. Appellant heeft geen (medische) stukken overgelegd op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 maart 2015 wordt geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.D.F. de Moor

VC