ECLI:NL:CRVB:2019:1657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/1384 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor passende arbeid in het kader van de Ziektewet na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor passende arbeid in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellant, een zelfstandig ondernemer met een kapsalon, had zich op 29 december 2014 ziekgemeld vanwege klachten aan zijn rechterarm en schouder. Na een eerdere ziekmelding in 2011 was hij op 6 augustus 2012 hersteld verklaard. Het Uwv concludeerde op 15 december 2015 dat appellant met ingang van 21 december 2015 geschikt was voor de maatstaf arbeid van een zelfstandig werkende kapper in aangepaste bedrijfsvoering, en dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Noord-Nederland verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd en dat hij niet in staat was om de werkzaamheden van een zelfstandig werkende kapper uit te voeren. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de aangepaste arbeid. De Raad bevestigde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellant niet geschikt was voor de maatstaf arbeid, en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant met ingang van 21 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.1384 ZW

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 januari 2017, 16/1820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Lfil, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lfil. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Appellant exploiteert als zelfstandig ondernemer een kapsalon en is vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW). Naar aanleiding van een eerdere ziekmelding op 23 december 2011 is appellant per 6 augustus 2012 hersteld verklaard. Op 29 december 2014 heeft appellant zich wederom ziekgemeld met rechter arm- en schouderklachten. Appellant heeft naar aanleiding van deze ziekmelding meerdere keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op 15 december 2015 heeft een arts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien en geconcludeerd dat appellant met ingang van 21 december 2015 geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid van de zelfstandig werkende kapper in aangepaste bedrijfsvoering. Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van zijn ongeschiktheid een onjuiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd door uit te gaan van de zelfstandig werkende kapper in aangepaste bedrijfsvoering, die het merendeel van het knipwerk overlaat aan het personeel en zich voornamelijk bezig houdt met leiding geven, ontvangst van klanten, verkoop en administratie. Appellant heeft destijds berust in de hersteldverklaring per 6 augustus 2012. Anders dan het Uwv aanneemt heeft appellant de bedrijfsvoering in de jaren daarna niet aangepast, zodat de maatstaf arbeid de zelfstandige kapper voor 40 uur per week is gebleven. Appellant lijdt aan chronisch kappers-RSI en vaststaat dat hij daarmee zijn arbeid niet kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant jaarstukken over de periode 2009 tot en met 2015 overgelegd, waaruit blijkt van afgenomen resultaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de ZW heeft de vrijwillig verzekerde – voor zover hier van belang – recht op ziekengeld, indien hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid. In dit geval betreft dat de arbeid die appellant laatstelijk voorafgaand aan de ziekmelding per 29 december 2014 heeft verricht.
4.2.
Appellant is na een eerdere ziekmelding per 23 december 2011 hersteld verklaard per 6 augustus 2012. In april 2012 is in het kader van de re-integratie door een arbeidsdeskundige van het Uwv met appellant gesproken over de noodzaak de bedrijfsvoering in verband met zijn aandoening aan te passen. Naar aanleiding van de ziekmelding per 29 december 2014 heeft appellant op 31 januari 2014 telefonisch gesproken met een medewerker van het Uwv. Appellant heeft in dat gesprek meegedeeld dat hij ruim drie jaar last heeft van pols- en schouderklachten en daarvoor diverse aanpassingen in het werk heeft toegepast, maar dat hij het nu niet meer langer volhoudt. Appellant heeft aangegeven al jaren halve dagen te werken en maximaal vijf klanten per dag te kunnen knippen. Naar aanleiding van een gesprek met appellant heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 6 augustus 2015 vermeld dat appellant na de hersteldverklaring per 6 augustus 2012 zijn bedrijfsvoering heeft aangepast. Appellant verricht nog maar enkele uren per dag werkzaamheden in de kapsalon, deels als kapper, deels als gastheer/ondernemer. Gelet op deze door appellant verstrekte informatie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 10 maart 2016 dan ook kunnen vaststellen dat voor appellant als passende arbeid als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de ZW moet worden aangemerkt: de ondernemer met een eigen kapsalon, die leiding geeft aan de kapsalon en de aanwezige kappers, die klanten adviseert over haarverzorging, die gastheer is en daarnaast nog slechts een beperkt aantal klanten per dag knipt.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 mei 2017 overtuigend gemotiveerd dat uit de overgelegde jaarstukken niet valt af te leiden dat de door appellant ingezette gewijzigde bedrijfsvoering heeft geleid tot een significante afname van de omzet van de door appellant gedreven onderneming.
4.4.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellant met de bij hem bestaande beperkingen niet geschikt zou zijn voor de maatstaf arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en appellant op 27 januari 2016 lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat sprake is van een beroepsziekte met een RSI-achtig beeld, veroorzaakt door de chronisch eenzijdige belasting van de rechterschouder en pols bij het knippen van klanten, die leidt tot beperkingen ten aanzien van frequent repetitieve handelingen van de rechterhand (knippen) en het heffen van de rechterarm. Ook is appellant beperkt wat betreft de artrose in zijn linkerknie. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 februari 2016. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende duidelijk beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant of dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding had moeten zien om informatie bij de behandelend sector op te vragen, heeft appellant niet beredeneerd onderbouwd. In samenspraak met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze beperkingen appellant weliswaar ongeschikt maken voor het oorspronkelijke werk als kapper, maar dat appellant geschikt is voor de aangepaste arbeid zoals hij die laatstelijk voorafgaand aan de ziekmelding per 29 december 2014 verrichtte. De rechtbank heeft daarom met juistheid geoordeeld dat het Uwv gevolgd kan worden in zijn standpunt dat appellant met ingang van 21 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC