ECLI:NL:CRVB:2019:1656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
16/5872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in 2002 hersenletsel opliep bij een auto-ongeval, had in 2008 een dienstverband bij zijn broer en was vanaf 2009 arbeidsongeschikt. Hij had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later de Ziektewet (ZW) ontvangen. In 2011 vroeg hij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op basis van het feit dat hij al volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van zijn dienstverband in 2008. Appellant stelde dat de eerdere besluiten doorbroken moesten worden, omdat het Uwv ten onrechte een uitsluitingsbepaling had toegepast die inmiddels was vervallen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang had bij de beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat de omstandigheid dat appellant al volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van zijn werk in 2008, betekent dat een beoordeling van een eventuele eerste ziektedag in 2009 niet tot een andere uitkomst kan leiden. De wetswijziging die het uitsluitingsartikel verviel, had geen terugwerkende kracht en kon dus niet leiden tot een ander oordeel. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2016, 15/4712 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 april 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
In 2002 heeft appellant hersenletsel opgelopen bij een auto-ongeval. Appellant heeft van 16 september 2008 tot en met 28 februari 2009 in dienst van zijn broer in een wasserette gewerkt. Van 2 maart 2009 tot en met 1 juni 2009 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Daarnaast was hij vanaf 16 november 2008 bij McDonald’s als oproepkracht werkzaam. Op 4 mei 2009 heeft appellant zich ziek gemeld. Daarna heeft hij – met uitzondering van een onderbreking door detentie – tot 1 mei 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Met een door het Uwv op 10 januari 2011 ontvangen formulier heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 2 mei 2011 voor een WIA-uitkering in aanmerking te brengen. Het door appellant tegen het besluit van 22 maart 2011 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2011 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat appellant bij aanvang van de verzekering op 16 september 2008 al dezelfde gezondheidsklachten had als de klachten waardoor hij niet kon werken. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld, zodat het besluit van
22 maart 2011 in rechte vaststaat.
1.3.
Bij een op 1 april 2015 door het Uwv ontvangen brief van 30 maart 2015 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd en daartoe – kort samengevat – gesteld dat hij na 1 mei 2011 arbeidsongeschikt is gebleven en het Uwv heeft nagelaten de arbeidsongeschiktheid te beoordelen ten tijde van het uit dienst treden bij zijn broer op 28 februari 2009, de ziekmelding vanuit de WW op 4 mei 2009 en na 1 mei 2011. Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Uwv deze aanvraag niet in behandeling genomen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden beluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat bij het besluit van 22 maart 2011 onherroepelijk is vastgesteld dat appellant vanaf 2 mei 2011 geen WIA‑uitkering kon krijgen, omdat hij al volledig arbeidsongeschikt was toen hij op 1 september 2008 bij zijn werkgever is gaan werken. Omdat appellant toen hij op 1 september 2008 ging werken al volledig arbeidsongeschikt was, kan een beoordeling van een eventuele eerste ziektedag van 28 februari 2009 nimmer tot een andere uitkomst leiden.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het aan het slot van 1.3 verwoorde standpunt van het Uwv gevolgd en daaraan de conclusie verbonden dat appellant geen belang bij de beoordeling van het beroep had, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde dat het resultaat dat appellant met zijn beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor appellant geen feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 22 april 2014, ECLI:N:CRVB:2014:1414.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en aangevoerd dat hij in 2009 volledig arbeidsongeschikt is geworden. Volgens appellant moet de formele rechtskracht van de eerdere besluiten worden doorbroken, omdat het Uwv ten onrechte de in artikel 43, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA gelegen uitsluitingsbepaling heeft toegepast en de gevolgen daarvan voor appellant onevenredig nadelig zijn omdat de weigering van een WIA-uitkering hem zijn hele leven wordt tegengeworpen. Het door het Uwv toegepaste uitsluitingsartikel was vervallen op 2 mei 2011 en mocht niet meer worden toegepast.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank is juist. De rechtbank heeft terecht het in 1.3 vermelde standpunt van het Uwv onderschreven dat de omstandigheid dat appellant, toen hij op
1 september 2008 ging werken al volledig arbeidsongeschikt was meebrengt dat een beoordeling van een eventuele eerste ziektedag van 28 februari 2009 nimmer tot een andere uitkomst kan leiden. De omstandigheid dat het in 1.3 vermelde uitsluitingsartikel met ingang van 1 januari 2011 is komen te vervallen kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat aan de desbetreffende wetswijziging geen terugwerkende kracht is toegekend.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR