ECLI:NL:CRVB:2019:1645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
17/2876 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen aan belanghebbende, die sinds 15 januari 2014 ziek is door cardiale klachten. Belanghebbende, die voorheen als lasser/metaalbewerker werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd op 8 oktober 2015. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een onderzoek door een verzekeringsarts, die concludeerde dat belanghebbende in staat was om te werken, mits rekening werd gehouden met zijn beperkingen. Appellante, de werkgever van belanghebbende, maakte bezwaar tegen deze beslissing en voerde aan dat de verzekeringsarts de medische situatie van belanghebbende niet correct had beoordeeld.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er verschillende medische rapporten waren ingediend, waaronder een rapport van een cardioloog die een urenbeperking voor belanghebbende adviseerde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusie van de cardioloog logisch was en dat belanghebbende substantieel beperkt was in het aantal uren dat hij kon werken. De Raad besloot dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen, waarbij de medische bevindingen van de cardioloog in acht moesten worden genomen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

17.2876 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2017, 16/2554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam v.o.f.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 2 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Bentum hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een expertiserapport van een cardioloog ingediend en reacties van haar medisch adviseur.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Voor appellante zijn [X.] en [Y.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Belanghebbende is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1965, is vanaf 25 juni 1984 werkzaam geweest in dienst van appellante. Hij heeft zich op 15 januari 2014 ziek gemeld met cardiale klachten als gevolg van hypertrofische cardiomyopathie. Belanghebbende was toen werkzaam als lasser/metaalbewerker voor 38 uur per week.
1.2.
Belanghebbende heeft op 8 oktober 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Hij is op 13 november 2015 gezien door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft op basis van de resultaten van zijn onderzoek en van de voorhanden informatie van de behandelend cardioloog, de arbeidsbeperkingen van belanghebbende vastgesteld en opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vier functies voor belanghebbende geselecteerd, waarmee hij nog een zodanig inkomen zou kunnen verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Op die grond heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2015 geweigerd belanghebbende na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken per 13 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Belanghebbende was op dat moment werkzaam in dienst van appellante in aangepaste werkzaamheden voor 4 uur per dag tegen een loonwaarde van 25%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 november 2015 en heeft dit onderbouwd met een rapport van 26 januari 2016 van zijn medisch adviseur L.A. Prins met daarbij gevoegd een FML, met een rapport van 12 februari 2016 van arbeidsdeskundige G.J. Tebbens en met een aanvullend rapport van Prins van 8 maart 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft belanghebbende gezien op de hoorzitting van 14 maart 2016 en heeft aan de eerder geformuleerde beperkingen, in verband met de diabetesklachten van belanghebbende, een beperking ten aanzien van ’s nachts werken toegevoegd en de beperkingen opgenomen in een nadere FML van 6 april 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat belanghebbende op basis van voor hem geschikte functies, vergelijkbaar met de functies die eerder waren geselecteerd, een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 31,90%. Bij besluit van 19 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 november 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft dit onderbouwd met nadere rapporten van Prins en Tebbens en met een reactie van 3 oktober 2016 van A.P. van der Weerdt, de behandelend cardioloog van belanghebbende, naar aanleiding van vragen van Prins. Het Uvw heeft zijn standpunt met betrekking tot de WIA-aanspraken van belanghebbende gehandhaafd en heeft dit onderbouwd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september en 3 november 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig geacht en heeft geoordeeld dat de arbeidsmogelijkheden van belanghebbende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn opgenomen in de FML van 6 april 2016. De verzekeringsarts heeft volgens de rechtbank op goede gronden de visie van de behandelend cardioloog, dat voor belanghebbende een urenbeperking zou moeten gelden, niet gevolgd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd. Belanghebbende is beperkt energetisch belastbaar en heeft een beperkte duurbelastbaarheid. Hij is volgens appellante bij haar werkzaam in een “witte ravenbaan” omdat appellante hem ondanks zijn beperkingen de kans heeft willen geven maatschappelijk te blijven participeren. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een rapport van 30 mei 2017 van een op haar verzoek verricht onderzoek van belanghebbende door cardioloog R.B. van Dijk, verbonden aan Cavari Clinics. Volgens Prins volgt uit het rapport van Van Dijk dat zijn eerder opgestelde FML juist is en dat het Uwv onder meer ten onrechte geen urenbeperking voor belanghebbende heeft geformuleerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspaak te bevestigen. Het Uwv heeft verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2017, waarin deze zijn eerder ingenomen standpunt heeft gehandhaafd en heeft gemotiveerd dat er geen reden is om Van Dijk en Prins te volgen in het standpunt dat voor belanghebbende een urenbeperking moet worden aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding in hoger beroep worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of belanghebbende op 13 januari 2016 in staat was om voltijds werkzaamheden te verrichten. Volgens het Uwv was belanghebbende daartoe in staat, mits rekening wordt gehouden met zijn in de FML van 6 april 2016 opgenomen beperkingen. Volgens appellante was belanghebbende daartoe niet in staat. Appellante is van mening dat de bevindingen van cardioloog Van Dijk moeten worden overgenomen, die op medische gronden een urenbeperking reëel heeft geacht.
4.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat belanghebbende rond de datum in geding 13 januari 2016, maar ook daarvoor en daarna bij appellante werkzaam is geweest voor enkele uren per dag in een aangepaste functie en tegen een beperkte loonwaarde. Ter zitting hebben belanghebbende en zijn werkgever geschetst dat belanghebbende moet uitrusten na zijn aanwezigheid ’s ochtends gedurende enkele uren, en daarom naar huis gaat.
4.3.
De behandelend cardioloog van belanghebbende heeft in zijn brief van 31 oktober 2014 gemeld dat uit bijvoorbeeld de fietsergonomietest een redelijke belastbaarheid van belanghebbende naar voren komt en dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat belanghebbende zijn werkzaamheden hervat, wel met het advies zware inspanningen te vermijden. Uit zijn brief van 4 september 2015 komt naar voren dat bij belanghebbende sprake is van een stabiele situatie, maar wel dat zware werkzaamheden en piekbelastingen vermeden moeten worden, wat bij aanpassing van het werk mogelijk moet zijn. Gelet op onder meer deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen indicatie aanwezig geacht voor een urenbeperking, omdat het mijden van zwaar werk en piekbelasting voldoende in de overige beperkingen is verdisconteerd.
4.4.
Volgens Prins is een urenbeperking sowieso geïndiceerd en hij heeft ter toetsing aan de behandelend cardioloog van belanghebbende gevraagd of deze een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week ook in verder passende werkzaamheden voor belanghebbende op cardiologische gronden steunt. Deze heeft daarop geantwoord in een rapport van 3 oktober 2016 dat een urenbeperking hem gepast lijkt, gelet op de ernst van de onderliggende aandoening en het feit dat belanghebbende heeft aangegeven dat hij een voltijds werkschema te belastend vindt.
4.5.
Omdat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het standpunt van het Uwv heeft gevolgd en voor een nader onderzoek door een deskundige geen aanleiding heeft gezien, heeft Prins namens appellante onafhankelijk cardioloog Van Dijk gevraagd belanghebbende te onderzoeken. Van Dijk heeft op verzoek van appellante een medisch diagnostisch onderzoek verricht bij belanghebbende. De conclusie van het onderzoek was dat belanghebbende zowel cardiaal als pulmonaal fors beperkt is. De cardioloog heeft het belang van het voorkomen van zuurstofgebrek benadrukt en omdat de V02 max fors verlaagd is, lijkt volgens de cardioloog op medische gronden een urenbeperking reëel.
4.6.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Van Dijk een alleszins redelijk beeld van belanghebbende geschetst. Ook de verzekeringsarts is van mening dat het inspanningsvermogen van belanghebbende verlaagd is en dat daar ook maar in geringe mate een beroep op kan worden gedaan. Maar als belanghebbende belast wordt binnen de grenzen van de FML zal er volgens de verzekeringsarts geen ernstige vermoeidheid bij belanghebbende optreden.
4.7.
Niet ter discussie is dat Van Dijk een zorgvuldig en deugdelijk onderzoek heeft verricht. Zijn conclusie dat belanghebbende niet alleen cardiaal maar ook pulmonaal fors beperkt is en dat belanghebbende beperkt belastbaar is volgt logisch uit de bevindingen. Dat geldt ook voor zijn conclusie dat op medische gronden een urenbeperking reëel is. Er bestaat aanleiding om deze conclusie van Van Dijk over te nemen en deze aldus te vertalen, dat belanghebbende aanmerkelijk beperkt is ten aanzien van het aantal uren dat hij dagelijks en wekelijks kan werken. Ook als de werkzaamheden overigens voldoen aan de in de FML van 6 april 2016 geformuleerde beperkingen, is belanghebbende gelet op de conclusies van Van Dijk substantieel beperkt in het aantal uren dat hij kan werken.
4.8.
Wat de omvang moet zijn van deze substantiële urenbeperking kan op grond van de bevindingen van Van Dijk niet worden vastgesteld. Omdat een dergelijke urenbeperking naar redelijke verwachting direct gevolgen zal hebben voor de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende per 13 januari 2016 en voor zijn aanspraken op een WIA-uitkering, zal het Uwv worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van de rapporten van Prins en Tebbens komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 1.415,60. Het totale bedrag bedraagt € 4.487,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 mei 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.487,60;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.A. Traousis

VC