ECLI:NL:CRVB:2019:1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
17/5808 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde stortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 1 december 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten om de bijstand over bepaalde periodes te herzien en een bedrag van € 12.314,40 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de appellant geen melding had gemaakt van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij zijn bijstandsuitkering steeds direct opnam en pas later terugstortte op zijn rekening. Hij heeft geprobeerd aan te tonen dat de stortingen afkomstig waren van leningen en dat hij niet in overtreding was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen zijn eigen middelen betroffen en dat de herkomst van de stortingen niet meer te herleiden was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door de appellant een rechtsgrond vormde voor de herziening van de bijstand.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5808 PW

Datum uitspraak: 7 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2017, 16/6906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college bij besluit van 15 juli 2015, voor zover na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periodes van 1 augustus 2014 tot en met 31 mei 2015 en van 1 tot en met 31 juli 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 12.314,40 bruto van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit - samengevat en voor zover van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening in de maanden augustus 2014 tot en met april 2015 en in de maand juli 2015, die in de desbetreffende maanden hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die maanden (aanvullend) recht op bijstand had. Verder heeft appellant niet gemeld dat hij in de maand mei 2015 gokactiviteiten heeft verricht en is het recht op bijstand in deze maand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
“8. Eiser heeft zelf verklaard dat hij zijn uitkering pint zodra hij deze ontvangt en terugstort wanneer hij iets moet betalen, aangevuld met een bedrag van [X]. Uit de verklaring van [Y] van 17 mei 2014 volgt dat [X] via [Y] € 5.000,- aan eiser heeft gegeven zodat eiser de partij die goederen zal exporteren voor en naar [X] kan betalen. Uit deze verklaring volgt niet dat eiser dit bedrag mag aanwenden om zijn eigen financiën aan te vullen en zodoende zijn schulden en vaste lasten te betalen. Eiser heeft zelf verklaard dat omdat hij en [X] vrienden zijn, hij het geld van [X] hiervoor mocht gebruiken. Aangezien eiser de stortingen van zijn eigen geld steeds heeft aangevuld met geld van [X], is de herkomst van de verschillende stortingen niet meer te herleiden. Uit de bankafschriften is wel af te leiden dat de stortingen en bijschrijvingen zijn aangewend voor onder andere het betalen van de huur. De stortingen komen echter boven de voor eiser geldende bijstandsnorm uit zodat de stelling van eiser dat hij zijn eigen geld terugstort, onaannemelijk is en het vermoeden rijst dat sprake is van andere inkomsten. Deze stortingen heeft verweerder dan ook terecht als inkomen in aanmerking gebracht.
9. Eiser heeft van de ontvangst van de (geleende) bedragen geen melding gemaakt bij verweerder. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bedragen van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Door de ontvangst van de gestelde leningen niet bij verweerder te melden heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand.
10. Verweerder heeft de uitkering van eiser dan ook terecht herzien en in mindering gebracht op de uitkering in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden en de te veel uitgekeerde bedragen van eiser teruggevorderd.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij steeds na ontvangst van de bijstand het volledige bedrag pinde en dit dan beetje bij beetje terugstortte op zijn bankrekening indien betalingen moesten worden gedaan. Appellant heeft dit aannemelijk gemaakt aan de hand van zijn pin- en betaalgedrag zoals volgt uit zijn bankafschriften en verklaringen. Verder heeft appellant uitvoerig verklaard en nadere stukken overgelegd over de overige stortingen. Ook de leningen heeft appellant aannemelijk gemaakt. Het college en de rechtbank hebben dit ten onrechte onder verwijzing naar algemene jurisprudentie onbesproken gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat wat appellant heeft aangevoerd over de gestelde leningen niet tot een ander oordeel leidt. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van
22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Uit de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank volgt dat appellant vrijelijk kon beschikken over de van [X] ontvangen gelden. Appellant heeft dit in hoger beroep niet betwist.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

IJ