ECLI:NL:CRVB:2019:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
18/3195 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herbeoordeling functioneren ambtenaar

In deze zaak heeft appellante, werkzaam bij de voormalige politieregio, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen op eerdere beoordelingen van haar functioneren. De korpschef van politie had het verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verklaring van de leidinggevende van appellante, die stelde dat de beoordelingen te streng waren, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat nieuw gebleken feiten en omstandigheden alleen kunnen worden erkend als ze na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als ze niet eerder konden worden aangevoerd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18.3195 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 april 2018, 17/3230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 16 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , thans de Eenheid [Eenheid] , laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Bij brief van 2 juni 2016 heeft appellante de korpschef verzocht om terug te komen op de beoordelingen van 8 december 2011 en 29 maart 2013 die over het functioneren van appellante zijn opgemaakt. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat haar beoordelaar
[naam beoordelaar] heeft verklaard dat de beoordelingen te streng zijn geweest en dat er daarom te lage scores zijn gegeven. De verklaring van [naam beoordelaar] is eveneens neergelegd in een e-mailbericht van 11 maart 2016.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft de korpschef het verzoek van appellante afgewezen. Bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De korpschef heeft zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De leidinggevende van appellante heeft ter zitting – in het kader van het beroep tegen de afwijzing tot bevordering – verklaard te strenge criteria te hebben toegepast, waardoor te lage scores zijn gegeven. Dat betekent echter niet dat het toekennen van (te) lage scores op zich niet eerder bij appellante bekend was. Ondanks de lage scores heeft appellante nooit rechtsmiddelen aangewend tegen de beoordelingen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover de korpschef daarbij de verschuldigdheid van de dwangsom niet heeft vastgesteld en de door de korpschef verbeurde dwangsom vastgesteld op € 700,-. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de korpschef zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een van latere datum zijnde andere waardering van of visie op de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling destijds hebben voorgelegen en zijn betrokken, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Wat appellante verder heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.2.
De Raad stelt vast dat de rechtbank abusievelijk heeft verzuimd om in de overwegingen en het dictum tot uitdrukking te brengen dat het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de beoordelingen van 8 december 2011 en 29 maart 2013, ongegrond wordt verklaard. De Raad leest het dictum van de aangevallen uitspraak dan ook alsof daarin het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de beoordelingen van 8 december 2011 en 29 maart 2013, ongegrond is verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 2 juni 2016 strekt ertoe dat de korpschef terugkomt van zijn besluiten van 8 december 2011 en 29 maart 2013. De korpschef heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hier sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens appellante behelst de verklaring van haar leidinggevende niet een andere waardering van of visie op al bekende feiten en omstandigheden, maar blijkt uit de verklaring dat de leidinggevende destijds een onjuiste beoordeling heeft opgesteld, omdat zij niet bekend was met de feiten. Dit is geen gewijzigd inzicht dat in de loop der tijd is ontstaan, maar het kenbaar maken van iets dat in het verleden verkeerd is gelopen.
4.4.
Het betoog van appellante wordt niet gevolgd. De verklaring van [naam beoordelaar], zoals neergelegd in het e-mailbericht van 11 maart 2016, is weliswaar nieuw, maar kan op zichzelf genomen niet worden beschouwd als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. [naam beoordelaar] heeft toegelicht op welke wijze zij het beoordelingsreglement heeft toegepast en dat zij bij de beoordeling op bepaalde punten de lat hoger heeft gelegd dan uit het beoordelingsreglement voortvloeit. Volgens [naam beoordelaar] is op bepaalde punten in de tekst van de beoordeling duidelijk te lezen dat het functioneren van appellante boven de norm is. Zij heeft verzuimd dit correct te verwerken en had dit zeker gedaan als zij had geweten dat er op deze (tel)wijze met de scores zou worden omgegaan. De vijf vereiste D scores zouden moeiteloos verwerkt zijn in het instrument. Naar het oordeel van de Raad behelst deze verklaring niet meer dan een nadere beschouwing op haar wijze van beoordelen aan de hand van het (destijds bekende) beoordelingsreglement en geeft zij, met de kennis die zij nu heeft over de gevolgen van de beoordelingen, een andere waardering aan het functioneren van appellante. Daarmee is sprake van een andere waardering van of visie op de feiten of omstandigheden die bij de beoordelingen destijds hebben voorgelegen 4.5. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.H.H. Slaats
lh