ECLI:NL:CRVB:2019:163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/1908 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor haar maatgevende arbeid in het kader van de Ziektewet na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich per 18 augustus 2015 ziek had gemeld met psychische klachten, was eerder door het Uwv geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid als medewerkster contactcenter. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante.

Appellante herhaalde in hoger beroep haar eerdere gronden, waarin zij stelde dat haar psychische beperkingen en slapeloosheid onvoldoende waren onderkend. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank had overtuigend gemotiveerd waarom appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid, ondanks haar borderline persoonlijkheidsstoornis en PTSS.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw waren en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

17.1908 ZW

Datum uitspraak: 9 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 januari 2017, 16/1277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv is ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster contactcenter voor 20 uur per week. Zij heeft zich per 18 augustus 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 6 oktober 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts die haar per 7 oktober 2015 geschikt heeft geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker contactcenter. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 6 oktober 2015 vastgesteld dat appellante per 7 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet was ondertekend. Nadat appellante haar bezwaarschrift alsnog heeft ondertekend, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2016 (bestreden besluit) de eerdere beslissing op bezwaar van 19 november 2015 ingetrokken en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2015 alsnog ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 januari 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hierbij is betrokken dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd en appellante lichamelijk en psychisch hebben onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog en huisarts en deze informatie in de overweging betrokken. Appellante heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen relevante medische informatie hebben gemist. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevolgd in zijn overweging dat het klachtenpatroon van de al jaren bij appellante bekend zijnde borderline persoonlijkheidsstoornis, waarmee ze haar werk als medewerkster contactcenter al eerder heeft uitgeoefend, ‟wat grillig” verloopt door problemen in het privéleven, maar dat belasting die voortkomt uit het privéleven bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in zijn standpunt dat er zonder een objectief vast te stellen substantiële wijziging in de ernst van het medisch beeld geen medisch plausibele reden is waarom appellante als gevolg van de stoornis niet in staat zou zijn om de maatgevende arbeid per datum in geding uit te oefenen. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 januari 2016 heeft toegelicht dat de huisarts en psycholoog op andere gronden dan op de criteria van de ZW hebben geadviseerd niet te gaan werken dan wel dat er geen duidelijke motivering van dit standpunt is. Volgens de rechtbank heeft appellante haar standpunt, dat het ten tijde van de datum in geding steeds slechter met haar ging, niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. De psycholoog heeft in haar nadere verklaring van 13 oktober 2016 toegelicht dat appellante in de maanden oktober en november 2015 een slechte periode heeft gekend, waarin zij in toenemende mate last kreeg van angst- en stemmingsklachten. Zoals ook in het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2016 is verwoord, blijkt uit deze verklaring van de psycholoog van toegenomen klachten na de datum in geding. Deze klachten kunnen volgens de rechtbank dan ook niet leiden tot een ander standpunt over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Van de geplande wijziging in behandeling was op de datum in geding geen sprake en deze was dus ook niet van invloed op de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht per
7 oktober 2015 geschikt heeft geacht voor haar laatst verrichte arbeid van medewerkster contactcenter.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden als aangevoerd in bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het Uwv haar psychische beperkingen en de ten gevolge daarvan bestaande slapeloosheid heeft onderschat en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij ondanks haar beperkingen in staat zou zijn haar maatgevende arbeid te verrichte. Zij lijdt al jarenlang aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en PTSS, en acht zich niet in staat haar dagelijkse verplichtingen van het huishouden, de zorg voor haar kinderen en zorgen om haar familie, te combineren met het verrichten van arbeid. Door haar behandelend psycholoog is vastgesteld dat zij bij voldoende structuur in haar leven kan functioneren, maar bij een enkele verandering terugvalt in inadequate coping. Deze modulaties zijn volgens appellante ongeschikt op de werkvloer. Daarnaast brengt een baan stress met zich mee, waarmee appellante niet kan omgaan. Verwezen wordt naar de in beroep ingebrachte informatie van haar huisarts en psycholoog. De huisarts heeft te kennen gegeven dat de klachten van appellante minder waren in tijden van relatieve rust; zij is bij geringe veranderingen of door bijkomende stressfactoren snel uit haar evenwicht. De behandelend psycholoog verwacht dat appellante met het huidige toestandsbeeld niet goed zal functioneren in werk of opleiding. Appellante is daarom ten onrechte in staat geacht haar stressvolle maatgevende arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in het ter zitting ingenomen standpunt dat de in de brief van de psycholoog en de huisarts van 19 januari 2016 vermelde toename van haar psychische klachten in december 2015 illustreert dat op de datum in geding van 7 oktober 2015 ook al dusdanige psychische beperkingen aanwezig waren dat zij niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid. De psycholoog en de huisarts hebben in de door appellante genoemde brief gesproken over “het huidige toestandsbeeld, dat werken in de weg staat”. Daarbij wordt niet beschreven in welke psychische toestand appellante verkeerde op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de psycholoog en huisarts betrokken bij de beoordeling en is op basis van de bij appellante bestaande psychische problematiek bij onderliggende borderline persoonlijkheidsstoornis ervan uitgegaan dat appellante minder in staat is in te spelen op de werkstress en werkomgeving, structuur dient te hebben, aangewezen is op voorspelbare en gestructureerde arbeid zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en arbeid zonder veelvuldige storing door collega’s, zij geen hoge verantwoordelijkheid kan hebben, geen leiding kan geven, beperkt is op conflicthantering, het omgaan met indringende geestelijke problemen van anderen geen substantieel onderdeel mag uitmaken van de arbeidstaken en appellante alleen kan samenwerken bij een vooraf afgesproken deeltaak. Er bestaat geen aanleiding appellante aanvullend beperkt te achten. De belasting verbonden aan de laatst verrichte arbeid van medewerkster contactcenter was hiermee in overeenstemming.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat zij met ingang van 7 oktober 2015 geschikt was haar maatgevende arbeid te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md