ECLI:NL:CRVB:2019:1627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
17/3025 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werkneemster die in 2006 uitviel voor haar werkzaamheden als schoonmaakster. Het Uwv had eerder besloten dat de werkneemster met ingang van 3 mei 2008 recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar appellante betwist dat de werkneemster niet eerder recht had op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkneemster geen bezwaar heeft gemaakt tegen eerdere besluiten van het Uwv en dat zij daarom niet kan worden toegelaten als derde belanghebbende in het hoger beroep. De Raad bevestigt dat de besluitvorming van het Uwv terecht is aangemerkt als een weigering om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2008, waarin de werkneemster werd aangemerkt als volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt. De Raad concludeert dat de inschatting van de herstelkansen door de verzekeringsarts op 3 mei 2008 juist was en dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten te herzien. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

17.3025 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 maart 2017, 16/606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G. de Lange, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens [werkneemster] (werkneemster) heeft mr. J. van Kleef, advocaat, kenbaar gemaakt als partij aan de procedure deel te willen nemen.
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn, arts-gemachtigde, aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Namens appellante is
mr. Klijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Namens werkneemster is verschenen mr. Van Kleef.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is laatstelijk bij appellante in dienst geweest in de functie van schoonmaakster voor 15 uur per week. Op 6 april 2006 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft werkneemster bij besluit van 1 augustus 2008 met ingang van
3 april 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 3 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om de IVA-aanspraken van de werkneemster te beoordelen, is werkneemster op 16 maart 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van werkneemster weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster vastgesteld op 100%. Bij besluit van 1 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de uitkering van de werkneemster niet wijzigt.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 1 mei 2015 bezwaar gemaakt en zich daarbij op het standpunt gesteld dat werkneemster met ingang van 3 mei 2008 recht heeft op een
IVA-uitkering. Bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 1 mei 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ten grondslag gelegd dat werkneemster met ingang van 10 februari 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij met ingang van die datum recht heeft op een
IVA-uitkering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep stond op 3 mei 2008 nog niet vast dat verbetering van de belastbaarheid niet mogelijk zou zijn, zodat destijds op juiste gronden is besloten dat geen recht bestond op een IVA-uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen grond bestaat voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts in 2008 was er nog een behandelmogelijkheid, namelijk een operatieve ingreep. Op dat moment stond niet vast dat verbetering van de belastbaarheid was uitgesloten. De operatieve ingreep heeft uiteindelijk op 23 september 2013 plaatsgevonden. Dat het Uwv de in het beoordelingskader genoemde stappen niet expliciet heeft gevolgd leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel, daar het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat in 2008 nog geen sprake was van duurzame arbeidsbeperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat werkneemster met ingang van 3 mei 2008 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom de volledige arbeidsongeschiktheid niet reeds per 3 mei 2008 duurzaam is. De rechtbank heeft een onjuist beoordelingskader gehanteerd met betrekking tot de toepasselijkheid van het criterium duurzaamheid. Uit artikel 4, derde lid van de Wet WIA volgt dat ook een geringe kans op herstel tot de conclusie leidt dat sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Gelet op de gedingstukken als ook het verhandelde ter zitting beoogt de werkneemster – met appellante – dat haar met ingang van een eerdere datum dan in het bestreden besluit is vervat een IVA-uitkering wordt toegekend. Werkneemster heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2015, waarbij het verzoek van appellante om aan werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen is afgewezen, en heeft evenmin beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij alsnog per 10 februari 2015 aan haar een IVA-uitkering werd toegekend. In het voorgaande ligt besloten dat werkneemster evenmin op de voet van artikel 8:26 van de Awb als derde belanghebbende kan worden toegelaten in het door appellante ingestelde hoger beroep. Artikel 8:26 van de Awb beoogt niet te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid bezwaar of beroep in te stellen dan wel anderszins niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaar of beroep.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de besluitvorming door het Uwv moet worden aangemerkt als een weigering om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2008. In dat besluit is met ingang van 3 mei 2008 immers een situatie van volledige, maar niet tevens duurzame, arbeidsongeschiktheid vastgesteld, op grond waarvan aan de werkneemster destijds geen IVA- maar een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend. Nu naar aanleiding van het verzoek van appellante een medisch-inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv heeft plaatsgevonden, betekent dit dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden beoordeeld of het bestreden besluit in stand kan blijven.
4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft overwogen is het aan de verzekeringsarts om zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Bij de volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens informatie meewegen voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. Latere ontwikkelingen die niet op de datum in geding waren te voorzien, bijvoorbeeld het alsnog ontstaan van duurzame arbeidsongeschiktheid, behoeft hij niet mee te wegen. De omstandigheid dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, brengt niet mee dat de verwachting van de verzekeringsarts voor de in geding van belang zijnde datum voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding.
4.4.
Gelet op deze rechtspraak is het standpunt van het Uwv juist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat op 3 mei 2008 niet vaststond dat verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster niet mogelijk zou zijn. Er was nog een operatieve behandeling mogelijk met een reële kans op verbetering van de functionele mogelijkheden. Met het gegeven dat die operatie, die uiteindelijk in 2013 plaatsvond, achteraf bezien niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, behoefden de verzekeringsartsen bij hun inschatting van de kans op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster in 2008 geen rekening te houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.A.E. Lageweg

TM