ECLI:NL:CRVB:2019:1608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
17/6324 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping bijstandsbesluit en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het geschil betreft de herroeping van een bijstandsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden. Betrokkene ontving van 12 september 2010 tot 1 februari 2016 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een verkeersongeval in 2012 heeft betrokkene een schadevergoeding ontvangen van Achmea, maar het college vorderde een bedrag van € 14.537,53 terug, omdat het vermogen van betrokkene het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij het college werd veroordeeld tot betaling van proceskosten.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van onrechtmatigheid aan de zijde van het college. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vergoedingen voor materiële schade en verlies aan verdienvermogen niet tot het vermogen van betrokkene gerekend mochten worden. De Raad heeft het hoger beroep van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar heeft de proceskostenveroordeling in bezwaar en beroep gehandhaafd, met uitzondering van de kosten voor de hoorzitting, omdat de gemachtigde van betrokkene niet aanwezig was. De Raad heeft het college veroordeeld tot betaling van € 1.732,50 aan proceskosten.

Uitspraak

17.6324 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 augustus 2017, 16/3300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. Valkeneers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving van 12 september 2010 tot 1 februari 2016 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Betrokkene is op 8 oktober 2012 betrokken geweest bij een verkeersongeval. Op een door hem op 3 september 2015 ondertekend inkomstenformulier heeft betrokkene onder meer opgegeven dat hij op 31 augustus 2015 een uitkering van Achmea heeft ontvangen van € 28.000,-. Een medewerker van de gemeente Coevorden heeft betrokkene diverse malen verzocht om gegevens te verstrekken over de (opbouw van de) door hem ontvangen
schade-uitkering. Voorts heeft de inkomensconsulent telefonisch en via de mail contact gehad met de letselschade-expert van Achmea. Bij e-mailbericht van 19 januari 2016 heeft de letselschade-expert het college het volgende laten weten. Betrokkene heeft van Achmea een schadevergoeding van in totaal € 32.894,90 ontvangen. Voor het verlies van arbeidsvermogen heeft betrokkene van maart 2014 tot 2015 € 2.896,- ontvangen en van januari 2015 tot mei 2015 € 1.848,-. De andere posten die zijn meegenomen, zijn smartengeld, verlies zelfredzaamheid, reiskosten, medische kosten en afkoop verslechtering in de toekomst. Hiermee is de zaak definitief gesloten.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college vastgesteld dat het bedrag waarmee het vermogen van betrokkene het voor hem geldende vrij te laten vermogen overschrijdt, € 14.537,53 bedraagt. Het college vordert dit bedrag van appellant terug. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het totale schadebedrag moet worden verminderd met het verlies aan arbeidsvermogen van in totaal € 4.744,-. Van het resterende bedrag van € 28.150,90 wordt 1/3e deel vrijgelaten, dit is € 9.383,63. Van het bedrag van € 18.767,27 wordt het vrij te laten vermogen van € 4.229,74 afgetrokken.
1.4.
Betrokkene heeft in beroep bij brief van 10 juli 2017 alsnog een tweetal rapporten ingediend over de opbouw van de schadevergoeding. Uit deze rapporten blijkt dat met de schadevergoeding ook materiële schade is vergoed, zoals schade aan kleding, en ook medische kosten en reiskosten voor bezoeken aan het ziekenhuis en de verzorging van betrokkene door zijn ouders gedurende drie weken. Verder is in deze rapporten nog een post verlies aan arbeidsvermogen opgenomen van € 2.896,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 26 februari 2016 herroepen en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 11.162,68. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld in de kosten van betrokkene in bezwaar en beroep tot een bedrag van in totaal € 2.227,50, waarbij de rechtbank punten heeft toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift, de hoorzitting, het indienen van het beroepschrift en voor de zitting van 3 maart 2017 en een half punt voor de nadere zitting van 26 juli 2017, met een waarde per punt van € 495,-. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. De op de schadestaten vermelde schadecomponenten waarvoor Achmea een vergoeding heeft toegekend, te weten kleding en klein materiaal, ziekenhuis daggeldvergoeding, reiskosten ouders, reiskosten consulten ziekenhuis Groningen, eigen bijdragen zorgkosten, verzorging door ouders gedurende drie weken, verandering rijbewijs, KIWA-bestuurderskaart en reiskosten, moeten als vergoeding voor geleden materiële schade worden aangemerkt. Het college wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het meenemen van de medische kosten als vergoeding voor materiële schade zou neerkomen op het afwentelen van die kosten op de bijstand. De vergoedingen voor materiële kosten, zijnde de medische kosten, zijn uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW en kunnen dus niet tot de middelen worden gerekend. Bovendien heeft betrokkene de ontvangen vergoedingen voor medische kosten niet vrij kunnen besteden. Van het afwentelen van de medische kosten op de bijstand is dan ook geen sprake. Het voorgaande betekent dat de bedragen die zien op vergoeding van de materiële schade buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vaststelling van het vermogen van betrokkene. Datzelfde geldt voor de door betrokkene ontvangen vergoedingen in het kader van verlies aan verdienvermogen. Geen aanleiding bestaat om er niet van uit te gaan dat betrokkene voor het verlies van verdienvermogen over 2012 en 2013 een vergoeding van € 2.896,- heeft ontvangen en van januari tot en met mei 2015 vergoedingen van € 2.896,- en € 1.848,-. Het standpunt van het college dat betrokkene maar één keer een vergoeding heeft ontvangen in verband met verlies aan verdienvermogen, vindt geen steun in de schadestaten. Gelet hierop dient op het door betrokkene ontvangen bedrag aan schadevergoeding de vergoeding voor materiële schade van in totaal € 2.166,28 in mindering te worden gebracht en ook de vergoeding voor verlies aan verdienvermogen van in totaal € 7.640,-. Het besluit van 26 februari 2016 wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zodat aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het college heeft veroordeeld in de kosten van betrokkene in bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep, redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.1.2.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld in de door betrokkene in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Er is geen sprake van een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het besluit van 26 februari 2016 is immers herroepen omdat betrokkene pas in de beroepsfase de benodigde gegevens heeft overgelegd. Het had op de weg van betrokkene gelegen om de gegevens in de besluitvormingsfase in te dienen. Als betrokkene de schaderapporten in die fase of in de bezwaarfase had verstrekt, was de gehele beroepsfase niet nodig geweest.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in de schaderapporten geen aanleiding gezien de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan te passen. Integendeel: uit de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank - en ook het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 26 juli 2017 - blijkt dat het college juist te kennen heeft gegeven de hoogte van de terugvordering te willen handhaven. In ieder geval heeft het college over de vergoeding voor medische kosten en over de hoogte van de vergoeding voor verlies aan verdienvermogen een in de visie van de rechtbank onjuist standpunt ingenomen. Gelet hierop valt niet in te zien dat indien betrokkene de schaderapporten al in de besluitvormingsfase had overgelegd, het college het terug te vorderen bedrag bij het besluit van 26 februari 2016 dan wel bij het bestreden besluit zou hebben vastgesteld op € 11.162,68. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat, ondanks het feit dat betrokkene de schaderapporten pas in beroep heeft overgelegd, de rechtbank het besluit van 26 februari 2016 heeft herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aangezien betrokkene bezwaar heeft moeten maken en vervolgens beroep heeft moeten instellen tegen het bestreden besluit om de hoogte van het teruggevorderde bedrag naar beneden te laten bijstellen, is sprake van kosten die betrokkene in verband met de behandeling in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4.4.
Het college heeft voorts, subsidiair, aangevoerd dat, nu de toenmalige gemachtigde van betrokkene niet aanwezig was bij de hoorzitting, de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten voor de hoorzitting. Deze beroepsgrond slaagt. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat betrokkene en zijn vader aanwezig waren, maar niet de toenmalige gemachtigde van betrokkene. De door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, zijn daarom beperkt gebleven tot de kosten voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 26 februari 2016. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Het college heeft ten slotte, eveneens subsidiair, aangevoerd dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de proceskostenveroordeling ten onrechte een half punt heeft toegekend voor de nadere zitting op 26 juli 2017. Hierbij heeft het college erop gewezen dat de rechtbank het onderzoek ter zitting van 3 maart 2017 alleen maar heeft geschorst omdat de nieuwe gemachtigde van betrokkene niet beschikte over het dossier van de zaak. Het college heeft daarop het dossier aan de nieuwe rechtsbijstandverlener toegezonden, terwijl het in beginsel op de weg van die nieuwe rechtsbijstandverlener had gelegen om het dossier bij betrokkene op te vragen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat uit het verkort proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 3 maart 2017 blijkt dat de rechtbank niet om de door het college genoemde reden het onderzoek ter zitting heeft geschorst, maar onder meer om betrokkene in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen over de opbouw van de door hem ontvangen schadevergoeding. Niet valt in te zien waarom de rechtbank het college niet mocht veroordelen in de kosten voor de nadere zitting.
4.7.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Aangezien de rechtbank bij de vaststelling van de kosten in bezwaar ten onrechte een punt voor de hoorzitting heeft toegekend, met een waarde van € 495,-, moet het door de rechtbank vastgestelde bedrag van de kosten in bezwaar en beroep worden verlaagd met € 495,- tot € 1.732,50. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen in de kosten van bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.732,50.
5. Gelet op 4.5 en 4.7 bestaat geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de kosten in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.732,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md