ECLI:NL:CRVB:2019:1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
18/2820 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 12 april 2017 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het vermoeden dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar bij zijn vriendin en dochter in Rotterdam. Dit vermoeden werd versterkt door de verklaringen van de appellant en de hoofdbewoner van het opgegeven adres, alsook door het onderzoek van de sociale recherche.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De appellant had verklaard dat hij zwervend was en dat hij niet hoofdzakelijk op het opgegeven adres verbleef. De verklaring van de hoofdbewoner dat de appellant slechts af en toe op het adres verbleef, werd door de Raad als onvoldoende beschouwd om aan te nemen dat de appellant zijn hoofdverblijf daar had. De Raad oordeelde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de sociale recherche zorgvuldig had gehandeld en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

Uitspraak

18 2820 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 april 2018, 17/7131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidenschendam-Voorburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 12 april 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Hij heeft de aanvraag op 4 mei 2017 ingediend. Appellant heeft opgegeven dat hij woont op het adres [adres] (opgegeven adres), het adres waarop hij ten tijde van belang stond ingeschreven in de basisregistratie personen.
1.2.
Appellant heeft tijdens een intakegesprek met zijn klantmanager op 4 mei 2017 onder meer verklaard dat hij op de bank in de woonkamer slaapt en zijn administratie in een plastic zak heeft. Daarnaast heeft de klantmanager op basis van de door appellant ingeleverde bankafschriften geconstateerd dat appellant alleen in Rotterdam pint en geen enkele keer in [gemeente] en dat de moeder van zijn dochter geld op zijn bankrekening stort. Naar aanleiding van het hierdoor ontstane vermoeden dat appellant niet woont op het opgegeven adres, maar bij zijn vriendin en dochter in Rotterdam, heeft de sociale recherche Leidschendam-Voorburg e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben twee sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, op 9 juni 2017 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres en appellant op 13 juni 2017 gehoord. Bij het huisbezoek was appellant niet aanwezig, maar wel de hoofdbewoner van de woning op het opgegeven adres (hoofdbewoner). De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 13 juni 2017.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Door geen juiste informatie over zijn woonadres te verstrekken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 april 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 16 juni 2017, de datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen.
4.2.
Appellant moet als aanvrager aannemelijk maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Hij is daarbij verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres en daarover voldoende duidelijkheid heeft gegeven. Hij verwijst hiervoor naar de verklaring die hij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft afgelegd en de verklaring die de hoofdbewoner van het opgegeven adres heeft afgelegd tijdens het huisbezoek op 9 juni 2017. Daarnaast ontkent appellant dat hij op 13 juni 2017 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij niet hoofdzakelijk op het opgegeven adres verblijft. Deze beroepsgronden slagen om de volgende redenen niet.
4.3.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op het opgegeven adres lag. Dit volgt uit de verklaring die hij op 13 juni 2017 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellant heeft tot tweemaal toe verklaard dat hij zwervend is. Verder heeft hij volgens het verslag van het gesprek op 13 juni 2017 verklaard dat de verklaring van de hoofdbewoner dat appellant alleen slaapt op het opgegeven adres juist is en ook dat hij niet veel op het adres in [gemeente] is, overal de maaltijden gebruikt, overal doucht, nooit boodschappen doet in Voorburg en zijn maaltijden overal en nergens bereidt. Bovendien heeft appellant volgens het verslag van dit gesprek verklaard dat hij niet in [gemeente] zit om dingen te doen en te koken en dat hij niet hoofdzakelijk op het opgegeven adres verblijft. De enkele betwisting van appellant dat hij dit laatste heeft verklaard, is onvoldoende om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat mag worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring.
4.3.2.
Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij heel onregelmatig slaapt op het opgegeven adres en dat dit een plek is waarvanuit hij alles weer ging opbouwen. Deze verklaring wijst niet uit dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode op het opgegeven adres bevond. Bovendien doet wat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard er niet aan af dat al uit de door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring volgt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres.
4.3.3.
De verklaring die de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, maakt dit niet anders. Volgens het rapport van de sociale recherche heeft de hoofdbewoner toen verklaard dat appellant ongeveer drie nachten en in het weekend verblijft op het adres in [gemeente] en dan alleen de nachten. Anders dan appellant stelt, heeft de hoofdbewoner niet verklaard dat appellant gedurende vijf dagen en nachten per week op het opgegeven adres verbleef. Daarnaast is weliswaar het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht een zwaarwegend element in de beoordeling of sprake is van een hoofdverblijf in die woning, maar in dit geval is enkel dit element evenwel onvoldoende voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Daartoe is van belang dat ten aanzien van het verblijf van appellant in de woning op het opgegeven adres niet of nauwelijks van andere omstandigheden dan het overnachten is gebleken. Vergelijk de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4339. Gelet op wat appellant zelf heeft verklaard tegenover de sociale recherche en in aanmerking genomen dat het aantal nachten per week dat appellant verblijft op het opgegeven adres op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op dat adres, komt aan de tijdens het huisbezoek door de hoofdbewoner afgelegde verklaring niet die betekenis toe die appellant daaraan toekent.
4.4.
Appellant heeft in de tweede en laatste plaats aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche, in het bijzonder het afgelegde huisbezoek, onvoldoende en onzorgvuldig is geweest. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant was tijdens het huisbezoek niet aanwezig. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat de hoofdbewoner is gevraagd naar de persoonlijke spullen van appellant. De hoofdbewoner kon alleen een colbert van appellant aanwijzen, verder niets. Het enkele feit dat de sociaal rechercheurs de hoofdbewoner niet expliciet hebben gevraagd waar de administratie van appellant lag en niet ter plekke telefonisch contact met appellant hebben opgenomen, maakt niet dat het onderzoek als onvoldoende en onzorgvuldig moet worden gekwalificeerd. De sociale recherche heeft appellant immers ook nog gehoord. De verklaring die appellant bij die gelegenheid heeft afgelegd, is al toereikend voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md