ECLI:NL:CRVB:2019:1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
17/7587 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening wegens niet tijdig ingeleverde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. Appellante had een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet alle benodigde gegevens tijdig had ingeleverd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 6 december 2016 een aanvraag indiende, maar dat zij niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijnen heeft aangeleverd. Het college heeft appellante herhaaldelijk gewezen op de noodzaak om de ontbrekende gegevens tijdig in te leveren, maar zij heeft dit nagelaten. De Raad oordeelt dat de hersteltermijnen die het college heeft geboden niet onredelijk kort waren en dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door de gevraagde gegevens niet tijdig aan te leveren. De persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder het overlijden van haar ouders, zijn niet voldoende om het college te weerhouden van het gebruik van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad bevestigt daarom de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.7587 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van
12 oktober 2017, 17/1373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 30 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante runde tot 7 november 2016 een bistro in Duitsland, waar zij ook woonachtig was. Met ingang van 15 november 2016 is zij in de Basisregistratie personen ingeschreven op het woonadres van haar vader in [gemeente] .
1.2.
Appellante heeft op 6 december 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend.
1.3.
Bij brief van 21 december 2016 heeft het college appellante geïnformeerd dat niet alle benodigde gegevens zijn verstrekt om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. Het gaat onder meer om bankafschriften over de afgelopen drie maanden van alle bankrekeningen op haar naam, een bewijs van opheffing van de zakelijke rekening bij de VR Bank in Duitsland, een bewijs van opheffing van de bankrekening bij de ING met nummer (…) [nummer 1] en een bewijs van opheffing van de bankrekening bij de Rabobank met nummer (…) [nummer 2] . Het college heeft appellante erop gewezen dat zij de gegevens uiterlijk 5 januari 2017 dient in te leveren en dat, wanneer de gegevens te laat of niet volledig zijn, de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling zal worden genomen.
1.4.
Appellante heeft op 5 januari 2017 niet alle gegevens ingeleverd. Daarop heeft het college appellante bij brief van 5 januari 2017 in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens alsnog, voor 13 januari 2017, in te leveren, waaronder de in 1.3 genoemde bankafschriften. In de brief heeft het college benadrukt dat de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen, indien de gegevens te laat of niet volledig zijn.
1.5.
Bij besluit van 19 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van
artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet alle opgevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, Awb, gaat het om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag om bijstand. Evenmin is in geschil dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overlegd. Ook is niet in geschil dat appellante pas op 19 januari 2017 - een week na het verstrijken van de hersteltermijn - om uitstel heeft verzocht.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante te verwijten valt dat de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn zijn verstrekt. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de hersteltermijn, gelet op de feestdagen en omdat een deel van de verzochte gegevens uit Duitsland moest komen, onredelijk kort was voor het alsnog tijdig inleveren van de ontbrekende stukken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het college heeft appellante in december een eerste termijn geboden om de gegevens te overleggen. Het college heeft appellante op 5 januari 2017 een nieuwe termijn geboden, nu tot 13 januari 2017. Het college heeft appellante er beide keren op gewezen dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld, indien de ontbrekende gegevens niet tijdig zouden worden verstrekt.
4.5.
De in de brief van 5 januari 2017 geboden hersteltermijn kan, mede gelet op de eerdere termijn, niet als te kort worden aangemerkt. Appellante moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om de gegevens tijdig in te leveren. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat dit niet het geval was. Mocht dit anders zijn geweest, dan had het op haar weg gelegen om het college binnen de gestelde hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en/of om verlenging van die termijn te verzoeken. Dat heeft appellante verzuimd.
4.6.
Uit de stukken volgt verder dat appellante pas na het besluit tot buitenbehandelingstelling, met name tijdens de bezwaarschriftprocedure, heeft getracht de benodigde gegevens op te vragen. Dat eerder zou zijn geprobeerd om de gegevens te verkrijgen blijkt niet uit de stukken. Daaruit blijkt wel dat toen appellante de relevante gegevens eenmaal had opgevraagd, deze stukken ook binnen een redelijk korte termijn aan haar zijn verstrekt.
4.7.
Gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, heeft appellante verwijtbaar gehandeld door de van belang zijnde gegevens niet tijdig aan te leveren. Het college was bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden, gelegen in het feit dat haar vader op 22 november 2016 is overleden nadat begin 2016 ook haar moeder al is overleden, maken niet dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers
lh