ECLI:NL:CRVB:2019:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
17/3052 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WW-uitkering na werkzaamheden als zelfstandige en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellant, die in de periode van 6 april 2015 tot en met 3 mei 2015 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Appellant, voorheen werkzaam als docent aan de Technische Universiteit Delft, had zijn WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv heeft de WW-uitkering per 20 april 2015 beëindigd omdat appellant had gemeld dat hij als freelancer ging werken. Op 21 mei 2015 vroeg appellant herleving van zijn WW-uitkering aan, maar het Uwv stelde vast dat hij zijn hoedanigheid van werknemer had verloren voor 25,50 uur per week door zijn zelfstandige werkzaamheden. De WW-uitkering werd herleefd voor 12,50 uur per week per 8 mei 2015.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat hem door een medewerker van het Uwv was meegedeeld dat hij een workshop in het buitenland kon geven zonder gevolgen voor zijn WW-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat appellant de hoedanigheid van werknemer voor 25,50 uur per week had verloren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de werkzaamheden van appellant als zelfstandige heeft aangemerkt en dat er geen bewijs was voor de stelling van appellant dat hij op basis van informatie van het Uwv mocht vertrouwen dat zijn activiteiten in het buitenland geen gevolgen zouden hebben voor zijn uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv.

Uitspraak

17.3052 WW

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2017, 15/8254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever (derde-belanghebbende) heeft mr. M.A. de Jong te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam in dienst van de Technische Universiteit Delft als docent voor 38 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
1.2.
Op 14 februari 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2015 is appellant per 3 maart 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38 uur per week.
1.4.
Met een wijzigingsformulier van 7 april 2015 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij per 20 april 2015 als freelancer gaat werken als adviseur onderwijsvernieuwing bij het [naam instituut] ([instituut A]) voor 56 uur per week; 8 uur per dag, 7 dagen per week. Appellant heeft op het formulier toegelicht dat hij een workshop voor ontwerp en onderzoek gaat geven en dat hij ook is gevraagd als adviseur ten behoeve van onderwijsvernieuwing. Deze werkzaamheden duren drie weken, van 20 april 2015 tot en met 10 mei 2015, aldus appellant.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2015 is de WW-uitkering van appellant per 20 april 2015 beëindigd omdat appellant aan het Uwv heeft gemeld dat hij vanaf deze datum volledig werkzaam is in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep (werkzaamheden als zelfstandige).
1.6.
Op 21 mei 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uwv voor herleving van zijn WW-uitkering. Op de aanvraag heeft appellant onder meer vermeld dat hij in de periode van 20 april 2015 tot en met 3 mei 2015 in totaal 102 uur heeft gewerkt voor het [instituut A].
1.7.
Bij besluit van 5 juni 2015 is de WW-uitkering van appellant per 8 mei 2015 herleefd voor 12,50 uur per week. De WW-uitkering is per 6 april 2015 beëindigd voor 25,50 uur per week op de grond dat appellant voor dit aantal uren zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren wegens het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige in de periode van 6 april 2015 tot en met 3 mei 2015 voor in totaal 102 uur, dit is gemiddeld 25,50 uur per week. Over de periode van 23 april 2015 tot en met 7 mei 2015 heeft appellant geen recht op een WW-uitkering omdat appellant in deze periode in het buitenland heeft verbleven.
1.8.
Appellant heeft op 17 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2015. Volgens appellant is hem door een medewerker van het Uwv telefonisch meegedeeld dat hij de workshop in het buitenland kon geven zonder dat dit blijvende gevolgen zou hebben voor zijn WW-uitkering, onder de voorwaarde dat appellant niet nogmaals voor dezelfde werkgever betaald werk zou gaan verrichten.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 18 november 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Hiertoe heeft het Uwv in aanmerking genomen dat appellant eigenaar is van het bedrijf (eenmanszaak)
[naam bedrijf] dat sinds 1 juli 2008 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Het bedrijf heeft een eigen website. Ook heeft appellant in een telefoongesprek op 19 februari 2015 met een medewerker van het Uwv gemeld dat hij misschien opdrachten als zelfstandige wil gaan aannemen. De betreffende medewerker heeft appellant er toen op gewezen dat gewerkte uren als zelfstandige leiden tot een blijvende korting op de WW-uitkering, tenzij appellant volledig stopt met de werkzaamheden als zelfstandige. Gelet op deze omstandigheden staat volgens het Uwv vast dat appellant in de periode van 20 april 2015 tot en met 7 mei 2015 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, waardoor appellant de hoedanigheid van werknemer voor 25,50 uur per week heeft verloren. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij de website van zijn bedrijf niet wil opheffen omdat hij hierop zijn projecten heeft geplaatst en de website moet worden gezien als een portfolio. Ook is het bedrijf nog steeds ingeschreven bij de KvK. Gelet hierop heeft appellant de werkzaamheden als zelfstandige niet volledig beëindigd, nu geen sprake is van een situatie waarin appellant structureel en definitief geen activiteiten meer verricht voor zijn eigen bedrijf. Dit betekent dat appellant de hoedanigheid van werknemer voor 25,50 uur per week niet kan herkrijgen en dat de WW-uitkering terecht is voortgezet per 8 mei 2015 voor 12,50 uur per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant dat een medewerker van het Uwv hem telefonisch heeft medegedeeld dat hij eenmalig naar
[plaatsnaam] mocht gaan voor het geven van een workshop en dat bij terugkomst zijn
WW-uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet, niet wordt ondersteund door de overgelegde gegevens van het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv of op enige andere wijze. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank daarom verworpen. Ook het standpunt van appellant dat hij geen werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht maar zich alleen heeft beziggehouden met netwerk- en sollicitatieactiviteiten, heeft de rechtbank niet gevolgd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant workshops heeft gegeven, een lezing heeft verzorgd en studenten heeft getoetst. Deze werkzaamheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als netwerk- of sollicitatieactiviteiten worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de door hem in [plaatsnaam] verrichte activiteiten door het Uwv ten onrechte zijn aangemerkt als werkzaamheden en niet als sollicitaties. De activiteiten die appellant in het buitenland heeft verricht, hebben enkel tot doel gehad om als werknemer ergens te kunnen werken en niet als zelfstandige. Appellant is onderzoeker en docent met voornamelijk internationale werkervaring en zal voornamelijk nieuw werk kunnen vinden via zijn eigen netwerk. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij op basis van de telefonisch door het Uwv aan hem verstrekte informatie erop mocht vertrouwen dat zijn activiteiten in het buitenland geen gevolgen zouden hebben voor zijn WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten tijde in geding waren de hierna genoemde wettelijke bepalingen van toepassing.
4.1.1.
In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.
4.1.2.
In artikel 8, derde lid, van de WW is bepaald dat een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij de volledige beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
4.1.3.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
4.1.4.
Op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW eindigt het recht op uitkering voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is ter zake van het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarop hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd gedurende de kalenderweken van een periode als bedoeld in artikel 33 van de WW, waarover betaling plaatsvindt, waarin de desbetreffende kalenderweek zich bevindt.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 6 april 2015 tot en met 3 mei 2015 voor 25,50 uur per week zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, zoals genoemd in artikel 8, derde lid, van de WW (werkzaamheden als zelfstandige).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de door appellant verrichte activiteiten voor het [instituut A] op goede gronden heeft aangemerkt als werkzaamheden als zelfstandige. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat appellant sinds 1 juli 2008 eigenaar is van het in 1.9 vermelde bedrijf, met als activiteiten: ‘Ingenieurs en overig technisch ontwerp en advies. Onderzoeksbureau en advies voor stedelijke ontwikkeling en architectuur.’ Appellant presenteert zich met zijn bedrijf naar buiten toe met een website, waarop appellant een portfolio heeft geplaatst van de door hem uitgevoerde projecten. Niet is gebleken dat de door appellant verrichte activiteiten voor het [instituut A], waaronder het geven van een workshop voor ontwerp en onderzoek, geen verband houden met zijn eigen bedrijf. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv de door appellant verrichte werkzaamheden terecht aangemerkt als werkzaamheden als zelfstandige. Daaraan wordt ook in aanmerking genomen dat appellant op 19 februari 2015 in een telefonisch contact met een medewerker van het Uwv te kennen heeft gegeven dat hij misschien wel opdrachten wil aannemen, die hij dan niet in loondienst gaat doen, maar als zelfstandige.
4.4.
Appellant heeft voor het aantal uren dat hij in de periode van 6 april 2015 tot en met
3 mei 2015 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, de hoedanigheid van werknemer verloren. Appellant heeft de door het Uwv vastgestelde omvang van deze werkzaamheden op 25,50 uur per week niet betwist. Op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW eindigt het recht op een WW-uitkering voor dit aantal uren. Appellant kan de hoedanigheid van werknemer voor dit aantal uren slechts herkrijgen indien de werkzaamheden als zelfstandige geheel en definitief zijn beëindigd. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake, aangezien hij zijn bedrijf niet heeft uitgeschreven bij de KvK en ook de website van het bedrijf niet heeft opgeheven. Dit betekent dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het recht op een WW-uitkering per 8 mei 2015 is herleefd voor 12,50 uur per week.
4.5.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat dit volgens vaste rechtspraak alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In de door het Uwv in beroep overgelegde contacthistorie van het KCC van het Uwv kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het standpunt van appellant dat een medewerker van het Uwv hem zou hebben toegezegd dat het verrichten van de door appellant op het wijzigingsformulier van
7 april 2015 vermelde werkzaamheden geen gevolgen zou hebben voor zijn recht op een
WW-uitkering. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS