ECLI:NL:CRVB:2019:1587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/3548 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid na beëindiging van de ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 4 oktober 2011 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische en fysieke beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat appellant op 5 november 2015 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het aannemen van extra beperkingen voor appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat de opmerkingen van de behandelend psycholoog niet relevant waren voor de beoordeling in deze zaak, omdat deze arts bevestigde dat appellant in de relevante periode geen last had van suïcidale gedachten. De Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.3548 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017, 16/1759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk voltijds werkzaam geweest als orderpicker bij een distributiecentrum. Nadat hij zich op 4 oktober 2011 had ziek gemeld heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 6 september 2013 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 1 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Op basis van zijn in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2013 opgenomen arbeidsbeperkingen, werd appellant in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, elektronicamonteur, machinaal metaalbewerker, medewerker kleding en textielreiniging en wikkelaar / samensteller elektronische apparatuur te verrichten.
1.2.
Terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft appellant zich vervolgens op 6 januari 2014 ziek gemeld en is hij door het Uwv weer in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 9 oktober 2014 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 21 september 2015 opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen schouderklachten en psychische klachten. Hij is door een verzekeringsarts op
3 november 2015 op het spreekuur onderzocht. Deze arts heeft appellant vanaf
5 november 2015 geschikt geacht voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd in het kader van de WIA‑beoordeling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
3 november 2015 de ZW‑uitkering van appellant beëindigd per 5 november 2015. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig onderzoek. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellant ook op 5 november 2015 in staat was om de in 2013 voor hem geselecteerde functies uit te oefenen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de beroepsfase in verband met armklachten een nieuwe beperking heeft aangenomen voor appellant op het aspect “duwen en trekken”, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit wel een motiveringsgebrek bevat. Omdat appellant ook met die nieuwe beperking nog steeds geschikt wordt geacht voor de genoemde functies, heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht verder geen gevolgen aan dit gebrek verbonden voor het bestreden besluit. Wel heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv zijn griffierecht moet vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn bij de rechtbank aangevoerde gronden en verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen omdat hij vindt dat hij wel recht heeft op een ZW-uitkering. Appellant meent dat vooral zijn psychische beperkingen zijn onderschat en heeft in dit verband gewezen op de informatie van zijn behandelaars, de psychiater R.A. Jokhoe en de psycholoog A.J. van de Graaf, waaronder het mailbericht van 22 augustus 2016, waaruit onder meer blijkt dat hij wisselend last had en heeft van suïcidale gedachten. Op grond van zijn psychische klachten was een urenbeperking aangewezen geweest. Ook zijn schouderbeperkingen zijn volgens appellant door de verzekeringsartsen te licht ingeschat. Ten onrechte is beslist dat hij in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 8 tot en met 11 in de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In het kader van de WIA-beoordeling per 1 oktober 2013 heeft een verzekeringsarts de beperkingen die appellant naar de mening van de verzekeringsarts destijds had, opgenomen in de FML van 19 augustus 2013. Op basis van die FML is appellant in staat geacht vijf functies te verrichten. Bij de beslissing die nu door appellant wordt bestreden, hebben de verzekeringsartsen van het Uwv beoordeeld of appellant op 5 november 2015 nog steeds in staat was om tenminste één van de functies uit te oefenen. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, behoefden de verzekeringsartsen niet een nieuwe FML op te stellen, maar dienden zij op basis van hun onderzoek en de beschikbare medische informatie te beoordelen of appellant nog één van de functies kon verrichten. De verzekeringsartsen hebben daarbij wel de eerdere FML betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is blijkens zijn rapport van 1 februari 2016 op basis van informatie van de behandelend psychiater van appellant tot de conclusie gekomen dat appellant inmiddels extra psychische beperkingen heeft, namelijk op de aspecten “samenwerken” en “persoonlijk risico”. En op grond van onder meer het in beroep overgelegde huisartsjournaal heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 10 juni 2016 aanleiding gezien appellant ook beperkt te achten voor “duwen en trekken” met de rechterarm. Zoals volgt uit zijn rapport van 13 juni 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens beoordeeld of deze drie extra beperkingen met zich mee kunnen brengen dat de destijds genoemde functies voor appellant niet meer geschikt kunnen worden geacht. De arbeidsdeskundige is echter tot de slotsom gekomen dat die extra beperkingen niet in strijd komen met de belasting van de functies, zodat deze onverminderd voor appellant geschikt moeten worden geacht.
4.4.
De verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige hebben met de genoemde rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat alle aspecten van de gezondheidstoestand van appellant op 5 november 2015 op adequate wijze bij de afweging zijn betrokken en dat appellant in staat moest worden geacht tenminste een van de genoemde functies te verrichten. Voor de noodzaak meer beperkingen voor appellant aan te nemen is terecht geen grond gezien. Die grond is ook niet gelegen in de opmerkingen van de behandelend psycholoog De Graaf aangaande het mogelijk bestaan van suïcidale gedachten bij appellant, nu De Graaf heeft bevestigd dat appellant daarvan geen last had in de voor dit geding relevante periode. Ook is voldoende onderbouwd dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet voltijds zou kunnen werken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.A. Traousis

VC