ECLI:NL:CRVB:2019:1587
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid na beëindiging van de ZW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 4 oktober 2011 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische en fysieke beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat appellant op 5 november 2015 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het aannemen van extra beperkingen voor appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat de opmerkingen van de behandelend psycholoog niet relevant waren voor de beoordeling in deze zaak, omdat deze arts bevestigde dat appellant in de relevante periode geen last had van suïcidale gedachten. De Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.