In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant adequaat waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren onderkend en dat er geen actuele medische informatie was opgevraagd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant adequaat had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.