ECLI:NL:CRVB:2019:1575
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake AOW-pensioen en niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep
In deze zaak heeft appellant, een inwoner van Tunesië, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2017, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. Appellant had op 28 juli 2015 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, waarbij hij stelde dat hij van 18 maart 1974 tot en met 1 maart 1983 in Nederland had gewoond. De Svb kende hem op 29 juni 2016 een AOW-pensioen toe van 18% van het maximale AOW-pensioen, maar verklaarde zijn bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij het niet eens is met de hoogte van het AOW-pensioen. De Svb heeft echter op 20 december 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant met ingang van 17 juli 2016 alsnog recht heeft op een AOW-pensioen van 20% en recht heeft op een nabetaling van bruto € 494,61. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de Svb met dit nieuwe besluit geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt het geding in hoger beroep zich niet uit tot dit nieuwe besluit, aangezien de Svb het bestreden besluit niet langer handhaaft en appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan. De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht van in totaal € 172,- aan appellant vergoedt.