ECLI:NL:CRVB:2019:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/8192 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak heeft appellant, een inwoner van Tunesië, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2017, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. Appellant had op 28 juli 2015 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, waarbij hij stelde dat hij van 18 maart 1974 tot en met 1 maart 1983 in Nederland had gewoond. De Svb kende hem op 29 juni 2016 een AOW-pensioen toe van 18% van het maximale AOW-pensioen, maar verklaarde zijn bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij het niet eens is met de hoogte van het AOW-pensioen. De Svb heeft echter op 20 december 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant met ingang van 17 juli 2016 alsnog recht heeft op een AOW-pensioen van 20% en recht heeft op een nabetaling van bruto € 494,61. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de Svb met dit nieuwe besluit geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.

Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt het geding in hoger beroep zich niet uit tot dit nieuwe besluit, aangezien de Svb het bestreden besluit niet langer handhaaft en appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan. De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht van in totaal € 172,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

17.8192 AOW, 19/879 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2017, 17/3502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Tunesië (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 april 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Op 20 december 2018 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 28 juli 2015 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij van 18 maart 1974 tot en met 1 maart 1983 in Nederland heeft gewoond. Bij besluit van 29 juni 2016 heeft de Svb aan appellant met ingang van 17 juli 2016 een ouderdomspensioen toegekend van 18% van het maximale AOW-pensioen. Aan dit besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant niet verzekerd is over de periode van 17 juli 1966 tot en met 17 maart 1974 en van 2 maart 1983 tot en met 16 juli 2016.
1.2.
Bij brief van 28 december 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit van 5 mei 2017 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard, in verband met niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het niet eens is met de hoogte van het AOW-pensioen.
3.2.
De Svb heeft in het besluit van 20 december 2018 bepaald dat appellant met ingang van 17 juli 2016 alsnog recht heeft op een AOW-pensioen van 20%. Daarbij is vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de AOW vanaf 18 maart 1974 tot en met 20 maart 1983. Appellant heeft recht op een nabetaling van bruto € 494,61.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 20 december 2018 geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Het geding in hoger beroep strekt zich, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dus niet mede uit tot dit nieuwe besluit.
4.2.
Nu de Svb het bestreden besluit niet langer handhaaft en appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan, zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen
lh