ECLI:NL:CRVB:2019:1562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/1222 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als servicetechnicus werkte, had zich ziek gemeld vanwege hartklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Hij voerde aan dat zijn beperkingen niet goed waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door het Uwv was opgesteld.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische klachten van appellant en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig te werk waren gegaan. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de criteria voor het toekennen van WIA-uitkeringen, waarbij de belastbaarheid van de appellant centraal staat.

Uitspraak

17.1222 WIA

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2016, 15/5432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als servicetechnicus voor gemiddeld 41,67 uur per week. Op 25 juli 2010 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met hartklachten. Later ontstonden tevens psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
11 juni 2012 geweigerd appellant met ingang van 23 juli 2012 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 13 november 2014 gemeld dat zijn gezondheid per
16 april 2014 is verslechterd. Op 16 december 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant per 16 april 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft daarna berekend dat appellant met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant met ingang van
16 april 2014 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de klachten die appellant heeft door trombose in zijn linkerarm, ventrikelfibrilleren en de psychische klachten die daarmee gepaard gaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de FML in alle rubrieken diverse beperkingen zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de hand van de Standaard Verminderde Arbeidsduur gemotiveerd waarom in het geval van appellant geen urenbeperking dient te worden aangenomen. Van ernstig hartfalen of van een tijdsintensieve behandeling is niet gebleken en dat is naar het oordeel van de rechtbank terecht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen voor de vraag of sprake dient te zijn van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het medicijngebruik van appellant bij de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom geen sprake dient te zijn van een urenbeperking. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de overgelegde medische informatie onvoldoende naar voren komt dat appellant rond april 2014 meer beperkt moet worden geacht ten aanzien van zijn linkerarm en zijn psychische klachten. Volgens de rechtbank is met de psychische klachten die appellant ervaart voldoende rekening gehouden. Voorts is van objectief medische beperkingen in verband met migraine, kleurenblindheid of voor het werken in stof/rook/gassen en dampen ten tijde van de datum in geding niet gebleken. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden, waarbij de rechtbank heeft gewezen op het rapport van
26 februari 2016, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid is ingegaan op de beroepsgrond van appellant ten aanzien van de geduide functies en het beoordelingspunt reiken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee niet zorgvuldig is geweest. Hij heeft verder herhaald dat hij, onder meer in verband met zijn hartklachten, trombosearm, migraine en zijn gevoeligheid voor lasdampen, rook en dampen, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft betoogd dat hij op basis van de combinatie van alle bij hem bestaande ziektebeelden en beperkingen maximaal gedurende halve dagen per week kan werken. Volgens appellant is op basis van de door hem in beroep ingebrachte medische informatie van onder andere zijn cardioloog, psycholoog, neuroloog en huisarts twijfel ontstaan aan het standpunt van de artsen van het Uwv over de bij hem bestaande beperkingen. Appellant heeft dan ook verzocht een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 16 april 2014 een WIA‑uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft over deze gronden een gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek naar zijn lichamelijke en psychische klachten onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij ook aandacht is geweest voor eventuele allergieën en de (status na) migraine, en een psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur gezien en door appellant ingebrachte informatie van de cardioloog en zelf opgevraagde informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het opstellen van de FML van 20 januari 2015.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant geen objectief medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft onderschat. Appellant heeft volstaan met een verwijzing naar de door hem in beroep ingediende medische stukken, waaruit volgens hem voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In een rapport van 30 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de aanvullende medische stukken geen aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant per 16 april 2014 te wijzigen. Met de enkele verwijzing naar de in beroep ingebrachte stukken is niet alsnog twijfel ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML van 20 januari 2015 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Gelet daarop en gezien de in het dossier aanwezige stukken van medische aard is er dan ook geen aanleiding om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
4.6.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 20 januari 2015, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

VC