ECLI:NL:CRVB:2019:1561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/5640 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, had zich op 6 juli 2006 ziek gemeld met psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij een WGA-loonaanvullingsuitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 2 november 2015 werd beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellante was het niet eens met deze beëindiging en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden de medische situatie van appellante goed in kaart gebracht en de informatie van behandelend artsen betrokken in hun beoordeling. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te twijfelen en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het verzoek van appellante om een medisch deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.5640 WIA

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juli 2017, 16/2361 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Appellante is wegens overmacht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 38 uur per week. Op
6 juli 2006 heeft zij zich met psychische klachten ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van
2 november 2006 appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante nog geen 104 weken ziek is geweest sinds 6 juli 2006. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2008 appellante met ingang van 29 augustus 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 29 mei 2009. Met ingang van die datum is appellante een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend. Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2015 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 3 januari 2016 beëindigd. Hieraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2015 is bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen kenbaar de informatie van de behandelend artsen van appellante in hun beoordeling hebben betrokken en dat niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport gemotiveerd uiteen heeft gezet dat bij appellante geen sprake is van de situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast een duidelijke en overtuigende onderbouwing gegeven voor het feit dat de medische beoordeling die in 2015 heeft plaatsgevonden afwijkt van de medische beoordeling die in 2008 heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op 3 januari 2016 onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de (objectiveerbare) beperkingen die voor de klachten van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2015 zijn opgenomen, zijn onderschat. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de verzekeringsartsen in hun beoordeling oog hebben gehad voor het feit dat appellante voor een lange periode een WIA-uitkering heeft gehad en dat zij deze eerdere medische beoordeling in 2008 hebben betrokken in hun beoordeling. In de door appellante in beroep overgelegde informatie over haar medicijngebruik – appellante kreeg op 9 december 2016 75mg en op 2 januari 2017 150mg Venlafaxine voorgeschreven – heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De rechtbank is verder van oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Ten aanzien van de stelling van appellante in reactie op de aanvullende motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het Uwv in strijd met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft gehandeld, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het in beroep ingediende rapport van 16 januari 2017 pas een toereikende motivering heeft gegeven over de wijze van berekening van het maatmanloon. Omdat zowel in bezwaar als in beroep sprake is van een arbeidsongeschiktheidspercentage lager dan 35, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te vernietigen en heeft zij dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven en onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht – haar standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben gemotiveerd dat haar medische situatie ten opzichte van die in 2008, toen zij voor een lange periode een uitkering op grond van de Wet WIA ontving, zodanig is verbeterd dat haar WIA-uitkering moet worden beëindigd. Volgens appellante is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende onderbouwd omdat geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen en de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Volgens appellante is voor de vraag of zij medische beperkingen heeft door haar klachten niet van doorslaggevend belang dat zij onder behandeling is voor die klachten. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat zij wel onder behandeling is voor haar klachten bij J.M.J.P. Schulpen en J.F.H.M. Wolter van [GGZ 1] waar zij individuele therapeutische gesprekken voert en een creatieve therapie volgt. Ook heeft appellante erop gewezen dat haar medicatie is gewijzigd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 26 juni 2018 van regiebehandelaar/intaker/psychotherapeut C.M. Veldman van GGZ [GGZ 2] en een brief van 11 september 2017 van GGZ-instelling [GGZ 1] betreffende het afsluiten van een zorgtraject van appellante ingediend. Ten slotte heeft appellante als grond naar voren gebracht dat de verzekeringsartsen van het Uwv de verzekeringsgeneeskundige protocollen niet juist hebben toegepast.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht, appellante gezien en informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts en een psychotherapeut van PsychologenPraktijk PSY3, kenbaar in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft psychisch onderzoek verricht. Anders dan appellante meent, is een verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder nadere motivering niet gehouden om nadere informatie bij de behandelaar(s) in te winnen. Verder heeft de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zich in het geval van appellante niet voordoet. De verzekeringsarts heeft dus terecht op 16 oktober 2015 een FML opgesteld. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt van appellante dat per 3 januari 2016 verdergaan de beperkingen voor haar klachten moeten worden aangenomen dan de beperkingen die door de verzekeringsarts zijn neergelegd in de FML van 16 oktober 2015. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, zoals verkort weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De nadere medische informatie van GGZ [GGZ 2] en van GGZ-instelling [GGZ 1] die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, biedt geen steun voor de stelling van appellante dat de verzekeringsartsen haar beperkingen op
3 januari 2016 (datum in geding) hebben onderschat. In een rapport van 29 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat deze nadere medische informatie geen aanleiding geeft de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante hulp heeft gezocht voor haar psychische problemen, dat appellante medicatie kreeg voorgeschreven die enig effect had en dat haar is geadviseerd zich tot een andere GGZ-instelling te wenden waar de begeleiding gecombineerd zou kunnen worden met opvoedingsadviezen. Niet is gebleken dat appellante een dergelijk behandeltraject is gestart. Ook de nadere medische informatie die appellante bij brief van 14 maart 2019 in het geding heeft gebracht – onder meer een rapport van psychologen A. Wojciechowski en G. Jetten van Specialistische Geestelijke Gezondheidszorg Altra Cura van 22 februari 2019 – geeft geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uit deze informatie volgt
dat de psychologen een zorgtraject van appellante in overleg met haar hebben beëindigd omdat zij zich daarvoor gezien de zorg voor haar kinderen en haar dagelijkse taken onvoldoende voor kon inzetten, nog daargelaten dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. De hogerberoepsgrond over de onjuiste toepassing van de verzekeringsgeneeskundige protocollen slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak zijn deze protocollen bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat met de klachten van appellante rekening is gehouden bij het vaststellen van de medisch objectiveerbare beperkingen.
4.3.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om een medisch deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, afdoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS