ECLI:NL:CRVB:2019:1560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/2998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als brug- en sluiswachter werkte, was op 10 januari 2013 uitgevallen door fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 29 december 2015 besloten dat appellant met ingang van 6 januari 2016 geen WIA-uitkering zou ontvangen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant op juiste wijze had beoordeeld en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was verricht. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

17.2998 WIA

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 februari 2017, 16/2583 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.D. Melkert hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. A.M. Wuisman, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.B.T. Koekkoek, kantoorgenoot van mr. Melkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Wuisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij werkgeefster werkzaam geweest als brug- en sluiswachter voor gemiddeld 31,62 uur per week. Hij is op 10 januari 2013 uitgevallen voor deze werkzaamheden met fysieke klachten. Omdat aan werkgeefster een zogenoemde loonsanctie is opgelegd, is de wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) verlengd tot en met 5 januari 2016. Appellant heeft een WIA-aanvraag ingediend. Bij besluit van 29 december 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
6 januari 2016 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als brug- en sluiswachter, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 december 2015. Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig geacht. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd en appellant heeft gezien op een spreekuur, waarbij een anamnese
(inclusief dagverhaal) is afgenomen en appellant zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens het dossier bestudeerd, waarbij de reeds aanwezige informatie uit het primaire dossier en de in bezwaar door appellant aangevoerde gronden en verkregen informatie van de huisarts en behandelend oogarts is betrokken. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het haar niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2016, opgesteld in reactie op de in beroep aangevoerde gronden en ingediende medische gegevens, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien de stelling van appellant dat het Syndroom van Cushing een medisch objectieve verklaring vormt voor zijn ernstige (vermoeidheids)klachten, te volgen. Uit de informatie van de behandelend internist blijkt niet dat appellant lijdt aan dit syndroom. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat wanneer alsnog zou blijken dat appellant wel aan dit syndroom lijdt, dat nog niet automatisch betekent dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat. Zijn klachten worden niet alleen door zijn diabetes en een verkeerde instelling van medicatie veroorzaakt; er is meer aan de hand. Zo zijn er recent afwijkingen op een MRI-scan gevonden en lopen er nog diverse onderzoeken.
3.2.
Het Uwv en werkgeefster hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden besproken en op juiste wijze beoordeeld. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per 6 januari 2016 correct zijn vastgelegd in de FML van 22 december 2015 wordt gevolgd evenals de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2.
Ter zitting van de Raad is door appellant nog erop gewezen dat de eerder door bedrijfsarts M. Keijzers op 9 november 2015 vastgestelde beperkingen op een aantal aspecten verder gaan dan de beperkingen die de verzekeringsarts heeft vastgesteld, onder meer op specifieke voorwaarden ten aanzien van het persoonlijk functioneren en dynamisch handelen. Het is voor appellant onnavolgbaar waarom de visie van de bedrijfsarts door de artsen van het Uwv niet is overgenomen. Tevens is door appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte voorbij gegaan is aan de visusklachten van appellant en op het aspect 2.1.0 (zien) geen beperking heeft aangenomen.
4.3.1.
De beroepsgrond dat het onnavolgbaar is dat de beperkingen zoals vastgesteld door de bedrijfsarts niet zijn overgenomen door de artsen van het Uwv en dat dit onzorgvuldig zou zijn, slaagt niet. Daarbij geldt dat de beoordeling door de bedrijfsarts van de medische beperkingen van appellant heeft plaatsgevonden in een ander beoordelingskader dan dat van de Wet WIA. De beoordeling van de belastbaarheid in het kader van de Wet WIA door een verzekeringsarts is een op zich zelf staande beoordeling die, anders dan de beoordeling door de bedrijfsarts waarnaar appellant heeft verwezen, niet een hulpmiddel is voor feitelijke
re-integratie. Daarnaast blijkt dat de verzekeringsarts in de FML van 22 december 2015 op een enkel onderdeel weer meer beperkingen heeft aangenomen dan de bedrijfsarts in de FML van 9 november 2015. De rapporten van de artsen van het Uwv maken inzichtelijk waarom kan worden volstaan met de beperkingen die zijn opgenomen in genoemde FML.
4.3.2.
Voorts is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv niet aan de visusklachten van appellant voorbij gegaan zijn. Uit de rapporten van die artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de aanwezigheid bij appellant van de oogaandoening macula-oedeem. Mede aan de hand van tijdens het spreekuur verkregen informatie van appellant, waaruit onder meer blijkt dat appellant de krant leest en zich met de auto en fiets verplaatst, hebben deze artsen geconcludeerd dat appellant in het dagelijks functioneren geen specifieke beperkingen door deze aandoening ondervindt. Uit de rechtspraak volgt dat alleen een diagnose niet leidt tot het aannemen van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR6100) en de daarin genoemde uitspraken. Gelet op deze rechtspraak en gezien voorts het geheel van de over appellant beschikbare medische gegevens, is niet gebleken van een toereikende medische onderbouwing voor het stellen van meer beperkingen dan in de FML van 22 december 2015 zijn weergegeven.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De arbeidsdeskundige heeft in het Resultaat functiebeoordeling van 29 december 2015 de daarin voorkomende zogenoemde signaleringen afdoende toegelicht.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade is dan geen plaats.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

VC