ECLI:NL:CRVB:2019:1555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/7647 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand inrichtingskosten wegens niet noodzakelijke verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 11 november 2014 bijstand ontvangt, had op 26 juli 2016 bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aangevraagd na een verhuizing naar een zelfstandige woning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn en appellant deze zelf moest kunnen betalen uit zijn inkomen of vermogen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de verhuizing noodzakelijk was, omdat hij niet meer in de woning bij de Stichting kon verblijven. De Raad heeft echter vastgesteld dat uit een e-mail van de Stichting niet blijkt dat appellant gedwongen was te verhuizen. De verblijfsduur in de woning was gemiddeld negen maanden en maximaal achttien maanden, mits de bewoners in staat waren om zelfstandig te wonen. Appellant had zelf aangegeven dat hij daartoe in staat was, waardoor de verhuizing niet als noodzakelijk werd beschouwd.

De Raad heeft verder overwogen dat de kosten van de inrichting van een woning, indien noodzakelijk, in beginsel uit het inkomen van de betrokkene moeten worden bestreden. De omstandigheid dat appellant schulden had en leefgeld ontving, werd niet als bijzondere omstandigheid erkend. De Raad concludeert dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.7647 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 oktober 2017, 17/1942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 maart 2019. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 11 november 2014 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant huurde in de periode van
20 juni 2014 tot en met 5 april 2016 een gemeubileerde kamer met ambulante woonbegeleiding bij de [Stichting] ( [Stichting] ). Op 6 april 2016 is hij verhuisd naar een zelfstandige woning. In verband met schulden is appellant vanaf 22 september 2015 onder bewind gesteld. Op 15 augustus 2016 heeft de klantmanager telefonische inlichtingen ingewonnen bij [Stichting] . De maatschappelijk werker heeft verklaard dat appellant op eigen initiatief is vertrokken.
1.2.
Op 26 juli 2016 heeft appellant bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aangevraagd. Bij besluit van 18 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet noodzakelijk zijn en dat appellant deze zelf dient te betalen uit zijn inkomen of vermogen of daarvoor had moeten sparen of een lening aan had moeten gaan.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW, is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de verhuizing wel noodzakelijk was, omdat hij niet meer in de woning bij de [Stichting] kon verblijven. Uit de door appellant overgelegde e-mail van
19 december 2017 van de [Stichting] blijkt echter niet dat appellant niet meer in de woning mocht verblijven. De verblijfsduur is gemiddeld negen maanden en maximaal achttien maanden mits de bewoners in staat zijn om zelfstandig te wonen. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij daartoe in staat was. Anders dan appellant stelt blijkt uit deze e-mail niet dat hij werd gedwongen de woning bij de [Stichting] te verlaten. De verhuizing was dan ook niet noodzakelijk.
4.3.
Nog afgezien daarvan behoren de kosten van de inrichting van een woning, indien zij noodzakelijk zijn, tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen van de betrokkene hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. (ECLI:NL:CRVB:2018:19)
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij schulden heeft en in verband daarmee van de bewindvoerder leefgeld van € 50,- per week ontvangt, zodat hij niet kon reserveren. De omstandigheid dat appellant schulden had en als gevolg daarvan onvoldoende reserveringsruimte, vormt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die daarmee verband houden kunnen niet worden afgewenteld op de PW. De enkele omstandigheid dat de schulden, naar appellant stelt, niet door zijn toedoen zijn ontstaan, maakt het voorgaande niet anders. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo
md