ECLI:NL:CRVB:2019:1555
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand inrichtingskosten wegens niet noodzakelijke verhuizing
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 11 november 2014 bijstand ontvangt, had op 26 juli 2016 bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aangevraagd na een verhuizing naar een zelfstandige woning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn en appellant deze zelf moest kunnen betalen uit zijn inkomen of vermogen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de verhuizing noodzakelijk was, omdat hij niet meer in de woning bij de Stichting kon verblijven. De Raad heeft echter vastgesteld dat uit een e-mail van de Stichting niet blijkt dat appellant gedwongen was te verhuizen. De verblijfsduur in de woning was gemiddeld negen maanden en maximaal achttien maanden, mits de bewoners in staat waren om zelfstandig te wonen. Appellant had zelf aangegeven dat hij daartoe in staat was, waardoor de verhuizing niet als noodzakelijk werd beschouwd.
De Raad heeft verder overwogen dat de kosten van de inrichting van een woning, indien noodzakelijk, in beginsel uit het inkomen van de betrokkene moeten worden bestreden. De omstandigheid dat appellant schulden had en leefgeld ontving, werd niet als bijzondere omstandigheid erkend. De Raad concludeert dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.