ECLI:NL:CRVB:2019:1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/4896 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie en gebrek aan medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 29 november 2016 een aanvraag om bijstand ingediend, nadat zijn eerdere bijstandsverlening op grond van de Participatiewet was ingetrokken. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Groningen, omdat de appellant niet had meegewerkt aan een huisbezoek en onjuiste informatie had verstrekt over zijn woonsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het opgegeven adres niet woonachtig was, ondanks dat hij daar in de basisregistratie personen stond ingeschreven. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting door de appellant het onmogelijk maakte om het recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/4896 PW
Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2017, 17/1477 en 17/1840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Namens appellant is verschenen, mr. P.N. Huisman, advocaat en kantoorgenoot van mr. P.T. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Scholte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 november 2016, nadat de aan hem verleende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 24 mei 2016 was ingetrokken, een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij op het adres [adres 1] (opgegeven adres) verblijft. Appellant staat sinds 18 november 2016 in de basisregistratie personen (BRP) op dit adres ingeschreven. Op dit adres staat sinds 2007 ook
[naam] ( [X] ) in de BRP ingeschreven.
1.3.
In het kader van de aanvraag hebben medewerkers van het Team Instroom Nieuwe Klant van de gemeente Groningen (medewerkers) appellant op 30 januari 2017 gehoord over onder andere zijn woonsituatie. Appellant heeft verklaard dat hij al weken niet meer op het opgegeven adres is geweest. Hij is eind 2016 (tussen kerst en oud- en nieuwjaar) naar zijn
ex-partner en moeder van zijn kinderen in Normandië geweest en is donderdag
26 januari 2017 teruggekeerd. Sindsdien verblijft hij bij een vriend op het adres [adres 2] . Deze vriend wil niet dat appellant zich op dit adres inschrijft. Hij heeft kleding op beide adressen liggen. Hij heeft sleutels van het opgegeven adres getoond. Nadat de medewerkers aan appellant hadden meegedeeld aansluitend een huisbezoek aan het opgegeven adres te willen afleggen om de woonsituatie te beoordelen, heeft appellant te kennen gegeven dit eerst met de hoofdbewoner [X] te willen bespreken. Met appellant is afgesproken dat hij [X] onderweg kan bellen. Bij het opgegeven adres heeft appellant verklaard dat hij geen medewerking kan verlenen aan een huisbezoek omdat de hoofdbewoner hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Op de vraag van de medewerkers of hij de portiekdeur kan openen om te verifiëren of de tijdens het gesprek getoonde sleutels inderdaad de sleutels van de woning zijn, heeft appellant geantwoord dat hij de sleutels onderweg heeft verstopt.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken over zijn woonsituatie en
niet mee te werken aan het huisbezoek. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 november 2016 tot en met de datum van het afwijzend besluit, 31 januari 2017.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het recht op bijstand van appellant gedurende de te beoordelen periode als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft als enige grond aangevoerd dat het college na het onderzoek dat geleid heeft tot de bestreden besluitvorming heeft vastgesteld dat hij gedurende de te beoordelen periode woonde op het opgegeven adres en dat daarom het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.4.
Vaststaat dat [X] van het college bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 28 juli 2017 de bijstand van [X] herzien en hem over de periode van 18 november 2016 tot en met 31 mei 2017 alsnog bijstand verleend met toepassing van de kostendelersnorm. Dat het college in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand van [X] tot de conclusie is gekomen dat [X] in de periode van 18 november 2016 tot en met 31 mei 2017 een kostendelende medebewoner heeft, betekent niet dat in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand van appellant ervan moet worden uitgegaan dat appellant gedurende de te beoordelen periode op het opgegeven adres woonachtig was en het recht op bijstand daarom kan worden vastgesteld. Appellant en [X] zijn zelfstandige subjecten van bijstand. De uitkomst van de boordeling van het recht op bijstand van [X] staat daarom los van de beoordeling of appellant recht op bijstand heeft. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellant niet slaagt.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.Y. van Almelo
lh