In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een militair invaliditeitspensioen heeft aangevraagd vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij zou hebben opgelopen tijdens zijn uitzending naar Afghanistan. De appellant was sinds 16 oktober 2006 werkzaam bij de Koninklijke Landmacht en is per 1 november 2010 oneervol uit militaire dienst ontslagen. Op 11 december 2012 verzocht hij om toekenning van het pensioen, waarna een Militair Geneeskundig Onderzoek volgde. De staatssecretaris van Defensie heeft op 24 november 2014 een pensioen toegekend, maar met een mate van invaliditeit van 23% voor de periode van 11 maart 2012 tot 13 maart 2013 en 16% vanaf 13 maart 2013. De staatssecretaris heeft echter geen dienstverband aanvaard voor andere psychische aandoeningen en verslavingen van de appellant.
In een later besluit op 30 november 2016 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de appellant gegrond verklaard voor cannabisafhankelijkheid, maar het bezwaar voor de overige punten ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van de appellant in essentie als een herhaling van eerdere argumenten beoordeeld en onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 14 februari 2019 de appellant niet helpt, aangezien in die zaak geen verband met de militaire dienst werd aanvaard voor de psychische aandoening.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.