ECLI:NL:CRVB:2019:1533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/1012 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten van zijn woning na verblijf in een inrichting. Het college kende hem een bedrag van € 2.546,- toe, waarvan een deel als gift en een deel als lening. Appellant was van mening dat het toegekende bedrag te laag was en dat hij recht had op een hogere bijstandsverlening, mede gezien zijn situatie van voorheen in een instelling te hebben verbleven.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de bijzondere bijstand overeenkomstig het gemeentelijke beleid heeft toegekend. De Raad oordeelt dat het college niet onterecht de bijzondere bijstand in de vorm van een lening heeft verstrekt, aangezien appellant niet was toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat het hem toegekende bedrag niet toereikend is voor zijn situatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1012 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2018, 17/4835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode van 1 februari 2016 tot 19 april 2017 in een inrichting van Bouwman GGZ verbleven. Hij is met ingang van 20 april 2017 begeleid naar een zelfstandige woning. Op 20 april 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor inrichtingskosten.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van in totaal € 2.546,-. Daarvan is € 631,- toegekend als gift voor stofferingskosten en € 1.915,- in de vorm van een geldlening voor de kosten van woninginrichting. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant conform het geldende gemeentelijke beleid de maximale bedragen toegekend heeft gekregen onder aftrek van € 60,- voor een matras, omdat appellant reeds over een matras beschikt. Bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt op grond van artikel 51 van de PW en het gemeentelijke beleid verstrekt in de vorm van een geldlening. Indien iemand in een schuldsaneringstraject zit, kan verstrekking voor duurzame gebruiksgoederen om niet plaatsvinden. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“In artikel 4.9 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 (de Beleidsregels) is bepaald dat de hoogte van de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen die zijn gepubliceerd in het Handboek Werk en Inkomen. Uit onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1779) volgt dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten, respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, de forfaitaire bedragen of de richtprijzen vast te stellen op een bedrag waarmee de betrokkene in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het de betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn geval niet toereikend [is]. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele stelling dat hij voor het totale bedrag van € 2.546,- geen volledige inboedel kan aanschaffen, is daarvoor onvoldoende.
Verder is in artikel 4.9 van de Beleidsregels bepaald dat de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als lening wordt verstrekt, tenzij de belanghebbende is toegelaten tot een wettelijk schuldhulpverleningstraject, voldoet aan de voorwaarden van dat traject en het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een lening het slagen van het traject in gevaar brengt. Ter zitting is komen vast te staan dat eiser vooralsnog slechts is aangemeld voor een schuldhulpverleningstraject en niet dat hij daartoe is toegelaten. Dit betekent dat verweerder de bijzondere bijstand in overeenstemming met het beleid heeft toegekend in de vorm van een lening. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk, noch is gebleken dat het beleid voor eiser een onredelijke uitwerking heeft.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat aan hem een te laag bedrag aan bijzondere bijstand is toegekend. Bij het vaststellen van het bedrag heeft het college onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat hij, voordat hij zijn huidige woning kreeg, in een instelling verbleef en leefde van zak- en kleedgeld. Gezien de oppervlakte van de woning en het gegeven dat de woning veel ramen heeft, meent appellant recht te hebben op een bedrag van € 5.000,-. Tevens had het college de bijzondere bijstand moeten toekennen in de vorm van een bedrag om niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk
lh